Mijlpaal, krabpaal en seinpaal
Bij het verschijnen van Stemmen op schrift op 23 februari 2006 pakte de landelijke pers flink uit. Al doet de titel van Herman Pleij's bespreking in Vrij Nederland, ‘Sublieme aanstellerij’, wellicht anders vermoeden, de lof voor Stemmen op schrift was unaniem. En volkomen verdiend, wat mij betreft. Dit eerste deel van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis is een mijlpaal. Van Oostroms enthousiasmerende betoog, dat gestut wordt door een grote kennis van zaken, een benijdenswaardig oog voor het sprekende detail en een vaardige pen, is een fraai pleidooi voor de Middelnederlandse letterkunde. Bovendien is Stemmen op schrift meer dan een leesboek voor een groot publiek. De vakgenoten vinden er een algemene visie op de Middelnederlandse literatuur die tot nadenken stemt en een veelheid aan detailopvattingen waaraan zij hun nagels kunnen scherpen. Van Oostroms opinies vragen vaak om aanvulling en nodigen uit tot nuancering en tegenspraak. Dat is een kant van zijn synthese die evenzeer tot dankbaarheid stemt, want een vak zonder discussie heeft geen bestaansrecht.
Stemmen op schrift behandelt in vijf omvangrijke hoofdstukken de Nederlandse literatuur tot 1300. De compositie maakt al duidelijk hoezeer Van Oostrom ervoor gekozen heeft zijn persoonlijke stempel op deze literatuurgeschiedenis te drukken. Dat grote delen van het boek over de ridderromans (hoofdstuk 2) en de
religieuze literatuur (h. 3) zouden handelen, viel te verwachten. Dat de vroege letterkunde uit de streek van Maas en Nederrijn volop aandacht zou krijgen (h. 2), kon op grond van het meer recente onderzoek ook voorspeld worden. Maar de (gelukkige) keuze om de Oudnederlandse letterkunde vrijwel uitputtend te bespreken (h. 1), stoelt niet zozeer op een
communis opinio binnen de neerlandistiek als wel op Van Oostroms grote belangstelling voor de talige kant van literatuur. In nog sterkere mate doet Van Oostroms persoonlijke visie op de letterkunde zich gelden in het slothoofdstuk, dat gewijd is aan het werk van niet meer dan twee auteurs, Willem van de
Reynaert en Jacob van Maerlant. In aansluiting op
Maerlants wereld (pp. 447-450) brengt hij twee dichters samen die in vrijwel elk opzicht tegenpolen zijn.
Van Oostroms eigenzinnigheid valt ook in andere opzichten op. Zo beoordeelt hij zonder schroom, en doorgaans met een veelheid aan argumenten, de literaire kwaliteiten van veel Middelnederlandse teksten. Verder ruimt hij nadrukkelijk plaats in voor stukjes vakgeschiedenis, zoals Gysselings worsteling met de Enaamse codex (pp. 345-346), het baanbrekende werk van De Bruin en de complexe persoonlijkheid van De Vreese (pp. 358-360). In dit verband trok ook een verwijzing naar een artikel in een eerdere jaargang van dit tijdschrift Vooys mijn aandacht (p. 93). Het is mooi dat de bescheiden historisch-taal-