Vooys. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
Aas
| ||||||||||||||||
InleidingIn 2007 is het honderdvijfentwintig jaar geleden dat Alphonsus Josephus de Ridder (beter bekend onder zijn pseudoniem Willem Elsschot) in Antwerpen werd geboren. In de aanloop naar dit Elsschotjaar staat zijn werk in een ongekende belangstelling. Zo bezorgde Peter de Bruijn voor het Constantijn Huygens Instituut het Volledig werk, op basis waarvan het Verzameld werk aan de Gouden Reeks van Athenaeum - Polak & Van Gennep werd toegevoegd.Ga naar eind1 Daarnaast vervaardigde de onlangs overleden Jan van Hattem de in 2004 verschenen polemische biografie Willem Elsschot - Mythes bij het leven en werkt Suzanne Raes momenteel aan de documentaire Erfgenaam van Elsschot.Ga naar eind2 Ook in internationaal perspectief staat Elsschots werk op de kaart. Zijn werk is inmiddels in meer dan twintig talen vertaald, met in 2005 als laatste telgen Leimen (Lijmen) en Le feu follet (Het dwaallicht). De Duitse Käse ging de afgelopen twee jaar zelfs meer dan vijftigduizend keer over de toonbank. Het succes van Kaas in Duitsland kan onverwacht zijn, in Nederland en Vlaanderen behoort deze roman al jaren tot de canon. Zo prijkt Kaas in ‘de Nederlandse literaire canon in honderd (en enige) werken’ op de negenendertigste plaats, daarbij onder andere de Anton Wachter-cyclus van Simon Vestdijk en Van den koele meren des doods van Frederik van Eeden verre achter zich latend. Op deze lijst, die voortkwam uit de canonenquête van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (dbnl), komen liefst vijf verschillende werken van zijn hand voor, plús het Verzameld Werk. Elsschot zelf komt als ‘klassieke literaire auteur’ op de achtste plaats; wanneer men slechts de moderne auteurs (1900 tot nu) in ogenschouw neemt, is hij zelfs goed voor een derde plaats.Ga naar eind3 | ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
Geschreven kaasGezien de hierboven geschetste positie van Willem Elsschot in de Nederlandse letteren is het niet opmerkelijk te noemen dat er veel publicaties over het werk van Elsschot in het algemeen en Kaas in het bijzonder zijn verschenen. Zoveel zelfs dat Koen Rymenants in zijn beschouwing Gelezen Kaas verzucht: ‘Het is maar de vraag of er nog veel nieuws over de tekst valt te zeggen (...)’ (Rymenants 2005, p. 45) Een opmerking die hem er overigens niet van weerhoudt vervolgens véél interessants over de tekst te schrijven. In dezelfde beschouwing geeft Rymenants beknopt weer welke benaderingswijzen de literatuur over Kaas tot nog toe hebben gedomineerd. De afgelopen jaren zijn in de Elsschot-studie twee benaderingswijzen bijzonder prominent geworden: enerzijds een tekstgenetische of editiewetenschappelijke, die zich bezighoudt met de ontstaans- en publicatiegeschiedenis van het werk, en anderzijds een biografische, die het leven van de auteur centraal stelt. (Rymenants 2005, p. 46) Rymenants geeft vervolgens enkele voorbeelden van de biografische benaderingwijze, zoals de interpretaties waarin Kaas gelezen wordt als | ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
allegorie van de Ridders carrière in de reclame, of als sleutelroman over de redactie van het tijdschrift Forum. Een ander bekend fenomeen binnen de Elsschotliteratuur zijn de interpretaties van Ida de Ridder, die als bronnen voor biografische informatie van onschatbare waarde zijn gebleken. Ida de Ridder stelt dat de roman ‘de concretisering of symbolisering is van de ontnuchtering na het verschijnen van Lijmen in boekvorm.’ (De Ridder 1994, p. 69) Volgens haar was De Ridder dusdanig ontgoocheld door het floppen van Lijmen dat hij als schrijver tien jaar lang zweeg (van 1923 tot 1933) en pas weer door Jan Greshoff (volgens Ida de Ridder in de roman vertegenwoordigd door Van Schoonbeke) uit de impasse werd gesleurd. Hiermee komen we bij een ander aspect van de literatuur over Kaas waar Rymenants aandacht aan besteed: het schijnbaar wonderbaarlijke ontstaan van de roman. Het werk zou in veertien dagen geschreven zijn, na een aansporing van Jan Greshoff, redacteur van Forum, op 21 januari 1933. Het is geen nieuws dat deze anekdote, hoewel in de Elsschotstudie zeer hardnekkig gebleken, als mythe kan worden afgeserveerd. Zowel Peter de Bruin in zijn verantwoording bij de Volledig Werk-uitgave van Kaas als Koen Rymenants in zijn beschouwing wijzen op de relativiteit van Elsschots ‘zwijgen’ en de bescheidener rol van Greshoff in het doorbreken daarvan. Er verscheen immers een herdruk van Lijmen in 1932 en in Forum werden enkele ‘Verzen van vroeger’ geplaatst. Bovendien was Elsschot al eerder bezig met de gedachte aan een nieuw werk, getuige een brief op 6 september 1932 van Ary Delen aan Jan Greshoff, waarin Delen verheugd meedeelt dat De Ridder weer gaat schrijven: ‘Hij zal waarschijnlijk iets nieuws beginnen, een verhaal in brieven.’Ga naar eind4 Het vervolg is bekend: ‘waarschijnlijk iets nieuws’ groeide uit tot vermoedelijk Elsschots meest gelezen roman. Zelf vond hij deze roman zijn meest geslaagde, zo bekende hij aan Frans Buyens, omdat hij er, naar zijn mening, evenwichtig in heeft uitgebeeld ‘de pijnlijke gemoedstoestand, de tragiek van een man die door de omstandigheden gedwongen wordt een vak uit te oefenen dat helemaal in strijd is met zijn karakter, zijn aanleg, zijn temperament...’ (Buyens 1978, p. 25) | ||||||||||||||||
‘Bondiger en juister kan het niet’Ga naar eind5De inhoud van de roman komt kort samengevat op het volgende neer. Frans Laarmans, klerk bij de General Marine and Schipbuilding Company te Antwerpen, maakt op de begrafenis van zijn moeder kennis met een hooggeplaatste vriend van zijn broer Karel. Deze vriend. Van Schoonbeke genaamd, nodigt hem uit eens langs te komen. Frans doet dit en na enkele bijeenkomsten biedt Van Schoonbeke hem de kans via een Hollandse vriend (Hornstra) algemeen vertegenwoordiger in kaas te worden voor België en het Groothertogdom Luxemburg. Laarmans besluit de uitdaging aan te gaan en neemt onbetaald ziekteverlof op de scheepswerf. De kaas stijgt hem echter naar het hoofd en hij blijkt al spoedig ongeschikt voor de handel. Hij zegt zijn agentschap bij Hornstra op en gaat weer terug naar de werf. Gelouterd door het kaasfiasco bezoekt hij het graf van zijn moeder en de roman eindigt met de bekende woorden: ‘Brave, beste kinderen. / Lieve, lieve vrouw.’ (Kaas: h. 24, p. 492)Ga naar eind6 Doch wie het boek Kaas heden ten dage openslaat, komt méér tegen | ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
alvorens het verhaal te kunnen lezen. De roman wordt voorafgegaan door vier zogenaamde parateksten: teksten die feitelijk buiten de roman staan, maar wel in samenhang daarmee gelezen dienen te worden. Het betreft hier een ‘Opdracht’ (gedicht met de titel ‘Aan Jan Greshoff’), een ‘Inleiding’ met poëticaal signatuur, een lijst met ‘Personages’ en een opsomming van de ‘Elementen’. Vooral de inleiding is interessant, omdat zeer duidelijke stellingen worden geponeerd over kunst in het algemeen en literatuur in het bijzonder. Wie het slot niet uit het oog verliest zal vanzelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de ontdekking dat iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma het doel nader brengt of op afstand houdt. Want neutraliteit bestaat niet in kunst. Wat niet nodig is dient geweerd en waar het met één personage kan is een menigte overbodig. (Kaas: Inleiding, p. 462) Voor dit artikel is vooral die laatste zin van belang. In het Elsschotonderzoek is namelijk vooralsnog geen expliciete aandacht gewijd aan een personage dat mijns inziens interessant is om nader te bekijken. Niet zozeer om te achterhalen wat de auteursintentie zal zijn geweest bij het opnemen van dit personage in de roman, maar om de mogelijke functie van dit personage te analyseren en interpreteren. Vandaar dat ik de rest van deze beschouwing zal wijden aan een interpretatie van Kaas door een tot nu toe ongebruikte ingang in dit werk te nemen: de rol van de jonge notariszoon Van der Zijpen. | ||||||||||||||||
WeesOm te begrijpen waarom hoofdpersoon Laarmans zich in het kaasavontuur stort en hoe dit in verband staat met de jonge Van der Zijpen, is het eerst noodzakelijk naar de achtergrond van deze gebeurtenissen te kijken. Van belang hierbij is de rol van de moeder, die volgens de lijst met personages ‘kinds en stervend’ is (Kaas: Personages, p. 429) en in het tweede hoofdstuk dan ook komt te overlijden. Op een kwetsbaar moment in zijn leven komt Frans Laarmans in contact met een invloedrijk man: Albert van Schoonbeke. Ze ontmoeten elkaar op de begrafenis van Frans' moeder. Zijn vader is dan ‘een jaar of vijf dood’ (Kaas: h. 1, p. 431), wat hem nu dus tot wees maakt. De dood van (een van beide) ouders is in de literatuur een bekend thema, waarbij het rouwproces meer dan eens als ‘dweilen met de tranenkraan open’ kan worden gekarakteriseerd. Niet bij Elsschot. Zoals Kees Fens terecht opmerkte: ‘In de eerste twee hoofdstukken van Kaas krijgt de ontroering trouwens bijna nergens kans te ontglippen. Elke poging wordt hard en vaak rauw gesmoord.’ (Fens in Kets-Vree 1982, p. 213) Hoewel Elsschots hoofdpersoon Laarmans dus de indruk wekt het overlijden van zijn moeder onbelangrijk te vinden ‘[i]k zou er niet van gewagen (...) was het niet dat ik daardoor met mijnheer Van Schoonbeke in betrekking gekomen ben.’ (Kaas: h. 3, p. 436), wijzen enkele tekstplaatsen in een andere richting. Allereerst is daar de rouwband die hem niet past: een teken van ontken- | ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
ning en verdrukking van het gemis. Terug uit Nederland, alwaar hij het contract met kaashandelaar Hornstra heeft gesloten, verzucht hij zijn spijt dat zijn moeder niet heeft gewacht met sterven. (Kaas: h. 5, p. 446) Vervuld van het kaasplan, wil hij zijn ‘hele ziel in die kaas leggen.’ (Kaas: h. 5, p. 447) Ondanks deze kaassubstitutie blijft het ontbreken van moeder een rol spelen. Wanneer hij bijvoorbeeld zijn eerste telefoon aanschaft, vindt hij het ‘vreselijk jammer dat mijn moeder dat alles niet meer heeft mogen medemaken.’ (Kaas: h. 8, p. 458) Verkerend in de illusie dat hij als kaashandelaar op eigen benen staat en dus niet meer de afhankelijke nederige klerk is, ergert hij zich eraan als zijn schijnautonome positie betwist wordt. Over de medewerker van het Blauwhoedenveem die hem aanraadt op kantoor langs te komen, staat er: ‘Die vaderlijke uitnodiging werkte prikkelend op mijn zenuwen want het was net of ze mij, met mijn kazen, onder hun hoede namen. En ik heb van niemand bescherming nodig, evenmin als ik dat notariskind met al zijn geld nodig heb.’ (Kaas: h. 10, p. 461) De oppositie tussen van niemand bescherming nodig hebben en een vaderlijke uitnodiging springt hier in 't oog, naast de taalgrap. In de tweede zin wordt tevens, op onbenadrukte wijze, gerefereerd aan notariskind Van der Zijpen, waarover later meer. Als zijn kaastestament in hoofdstuk achttien gemaakt lijkt te zijn, denkt hij opeens aan zijn moeder en realiseert zich dat zij hem deze ramp bespaard zou hebben. De bescherming die hij eerst dacht niet nodig te hebben, blijkt hij toch te verlangen. Dit verlangen komt het sterkst over hem als zijn nederlaag compleet is en hij zich in zijn eigen huis verstopt heeft voor kaashandelaar Hornstra, die met hem de proefzending wil afrekenen: ‘'t is alsof ik in bed door een liefdevolle hand wordt toegedekt’. (Kaas: h. 19, p. 488) Hierin is de hand van de moeder te herkennen, die haar jongen (al is hij bijna vijftig jaar) behoedt voor de harde buitenwereld. In het voorlaatste hoofdstuk gaat Laarmans op bezoek bij het graf van zijn moeder. Deze grafscène staat voor de omarming en acceptatie van zijn verdriet over het verlies, onder het mom van het helen van de kaaswond. Kaas gold als stopmiddel voor zijn ziel ter verdrukking van het verdriet om het verlies van zijn moeder. Nu die kaas verdwenen is, resteert slechts de holte van dat verdriet: de cyclus die begon op het kerkhof met de ontmoeting met Van Schoonbeke is met dit kerkhofbezoek dus voltooid. Of, zoals Jan Villerius het verwoordde: ‘De beide slothoofdstukken verwijzen nadrukkelijk naar de beide aanvangshoofdstukken, en daardoor vertoont het boek wat men zou kunnen noemen een aba-vorm (2+20+2 hoofdstukken).’ (Villerius in Kets-Vree 1982, p. 217) | ||||||||||||||||
Van SchoonbekeGezien de positie waarin Laarmans zich na de dood van zijn moeder verkeert, is hij een gemakkelijke prooi voor een persoon als Van Schoonbeke. De vraag is echter waarom deze succesvolle man iemand als Laarmans aan zich zou willen binden. Een antwoord zou kunnen liggen in de rol van broer Karel, de schakel tussen Van Schoonbeke en Laarmans. Het is immers denkbaar dat de twaalf jaar oudere broer zijn positie als vriend van Van Schoonbeke heeft aangewend om de man over te halen een betrekking voor zijn jongere broer te regelen. Toch is dit geen plausibele verklaring. Wanneer Frans zijn broer inlicht over zijn voornemen vertegenwoordiger voor Hornstra te worden, | ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
raadpleegt Karel eerst Fine, Frans' vrouw, en stelt dan: ‘In jouw plaats zou ik eerst terdege nadenken, beste kerel.’ (Kaas: h. 7, p. 452). Karel heeft dus duidelijk niet bij Van Schoonbeke bedongen om voor zijn broertje een baan te regelen. De vraag blijft dus welk belang Van Schoonbeke heeft bij het betrekken van Laarmans bij zijn vriendengroep. Dat hij er niet in thuishoort is duidelijk: hij is geen ondernemer, bezoekt geen dure restaurants in heel Europa en kan ook op relationeel gebied nergens over meepraten. Niet alleen vraagt hij zichzelf af waarom Van Schoonbeke hem heeft uitgenodigd, hij verbeeldt zich dat de andere bezoekers dat ook doen. [Z]ij beginnen mij in de gaten te houden en vragen zich zeker af hoe Van Schoonbeke ertoe gekomen is mij gastvrijheid te verlenen. (...) Met de week werd het mij duidelijker dat mijn vriend in mij een hinderlijke protégé heeft en dat het zo niet kon blijven duren, toen hij mij verleden woensdag plotseling vroeg of ik er niets voor voelde vertegenwoordiger in België van een grote Nederlandse firma te worden. (Kaas: h. 3, p. 440) Hiermee is het raadsel nog niet opgelost. Voor Laarmans (die eerst overwoog om niet meer naar de kletspartijen van Van Schoonbeke te komen, maar niet durfde te weigeren omwille van zijn broer) is duidelijk geworden wat de functie van de bezoeken was, maar de lezer blijft met vragen zitten. In eerste instantie kan men op basis van de uitnodiging van Van Schoonbeke denken dat hij voor de vriendschappelijke firma van Hornstra bemiddeld heeft om een agent te vinden en omwille daarvan Laarmans in zijn vriendenkring duldt. Wanneer echter duidelijk wordt dat Laarmans zijn agentschap bij Hornstra heeft opgezegd, vraagt Van Schoonbeke waarom hij niet meer naar de bijeenkomsten komt. Hiermee is de gedachte van de baan dat Van Schoonbeke slechts zou handelen ten gunste van Hornstra: die is immers van het toneel. Desalniettemin is er iets wat Van Schoonbeke níet weet op het moment dat hij Laarmans opnieuw uitnodigt voor de wekelijkse bijeenkomst; iets wat wel eens van groot belang zou kunnen zijn voor zijn positie ten opzichte van Laarmans. Sterker nog: nergens in het boek wordt de suggestie gewekt dat er iemand buiten Laarmans - en natuurlijk de lezer - op de hoogte is van dit feit, terwijl juist daar mogelijk de sleutel ligt tot de opmerkelijke houding van Van Schoonbeke. | ||||||||||||||||
Van der ZijpenDe eerste maal dat Van der Zijpen ter sprake komt, is in een gesprek dat Laarmans met Van Schoonbeke heeft bij het afscheid nemen na weer een kletspartij. ‘“À propos,” vertrouwde hij mij toe, “notaris Van der Zijpen heeft mij verzocht u zijn jongste zoon aan te bevelen voor een eventuele associatie. Geld hoor, veel geld en nette mensen.”’ (Kaas: h. 9, p. 459) Dat Laarmans in eerste instantie niet begrijpt wat hier met een associatie bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit zijn reactie (uiteraard niet hardop uitgesproken): ‘Ik de vruchten van mijn werk met de eerste de beste delen? Ik denk er niet aan. Dat jongmens bij de General Marine aanbevelen om daar mijn plaats | ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
in te nemen, dat is iets anders.’ (Kaas: h. 9, p. 459). Deze reactie van Laarmans volgt logischerwijze uit de informatie die hij heeft over het agentschap: ‘Er was geen geld voor nodig.’ (Kaas: h. 3, p. 440) Ruim een maand na de aankondiging van Van Schoonbeke komt de jonge Van der Zijpen op bezoek. Nu blijkt de aard van de associatie. De jongen wil de Gafpa gebruiken om zijn vader geld afhandig te maken. ‘Mijn vader is bereid uw Gafpaonderneming te commanditeren. (...)’ ‘Ik word dan uw vennoot tegen één vierde of vijf vierden van de winst en een maandelijks salaris van vierduizend frank. U neemt iedere maand óók vierduizend op, dat spreekt vanzelf. (...) Wat mijn aandeel in de winst betreft, dat krijgt u cadeau. Is dat geen prachtig voorstel?’ (Kaas: h. 18, p. 483) De oplettende lezer zal direct opmerken dat voor Laarmans nu zijn grote slag te slaan is. Het voorschot dat hij van Hornstra zou ontvangen was immers driehonderd gulden per maand, meer dan het dubbele van zijn loon bij de General Marine and Shipbuilding. (Kaas: h. 5, p. 445) Uitgaande van twintig frank in een gulden, komt Van der Zijpens voorstel neer op tweehonderdvijftig gulden per maand, waarvoor hij niets anders hoeft te doen dan de jongen diens deel van het geld te brengen. Gemangeld door de hele kaasaffaire, die zich voornamelijk in zijn hoofd heeft afgespeeld, ziet hij deze kans niet. Let wel: hoewel de lezer door het gebruikte vertelperspectief zeer dicht op de handeling zit en dus de hele ‘mislukking’ van nabij gevolgd heeft, blijkt bij nauwkeurig volgen van de feitelijke gebeurtenissen dat nog geen man overboord is. De kaas die Laarmans heeft is goed verpakt en opgeslagen: daar wordt hij zelfs nog mee gefeliciteerd via Van Schoonbeke. Drie dagen nadat hij zijn opzegbrief aan Hornstra schreef, blijkt dat een van zijn eigen agenten, ene René Viaene uit Brugge, ruim een vijfde van de twintig ton kaas heeft verkocht. (Kaas: h. 22, p. 489) Men herinnere zich dat de zending van Hornstra nog maar een proefzending was, het aantal kazen van een volgende zending kon zowel naar boven als naar beneden bijgesteld worden. Als Laarmans de tegenwoordigheid van geest had gehad de mogelijkheid te zien die Van der Zijpen hem bood en dus gewacht had met zijn brief naar Hornstra, had hij niet alleen het geld van Van der Zijpen in zijn zak kunnen steken, maar ook nog kunnen verdienen aan zijn agentschap. Maar het fundament onder dat agentschap, de almaar zwakker wordende gemoedstoestand van Laarmans naar aanleiding van het overlijden van zijn moeder, bleek niet sterk genoeg. Over de tragische afloop van de kaashandel die reeds in dit begin besloten ligt, schrijft De Ridder zelf in een brief aan Menno ter Braak: ‘Het begin moest vooral dienen om direkt inzicht te geven in de gevoelige persoonlijkheid van de hoofdpersoon. Wat volgt profiteert daarvan, al geeft de gewone lezer zich daar zoo geen rekenschap van.’ (Brieven: p. 105-106)Ga naar eind7 Over Laarmans' repliek tegen Van der Zijpen lezen we slechts het volgende: ‘Ik heb geantwoord dat ik er over moest nadenken en dat ik hem via Van Schoonbeke bescheid zou geven.’ (Kaas: h. 18, p. 483) Nergens uit de tekst die volgt blijkt dat hij er daadwerkelijk over nadenkt: de frase lijkt eerder bedoeld om zijn ongenode gast zo snel mogelijk de deur uit te werken. Het is | ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
waarschijnlijk dat Van der Zijpen zijn partner in crime Van Schoonbeke inlicht over de uitkomst van het gesprek, waardoor deze Laarmans opbelt om te vragen of hij nog wil komen. Dat de Gafpa het contact met Hornstra verbroken heeft, is voor hem irrelevant: er is geen werkelijke kaashandel nodig, alleen een bedrijfsnaam en een zetbaas. Illustratie Ray Jones
| ||||||||||||||||
Pion LaarmansHet eind van hoofdstuk tweeëntwintig is de culminatie van dramatische ironie in deze roman. De lezer weet dat Laarmans weer bij de werf werkt en niets meer van enige handel wil weten. Bovendien weet de lezer dat Van Schoonbeke op de hoogte is van de verhouding tussen Van der Zijpen en Laarmans, terwijl hij ten overstaan van de rest van het gezelschap doet alsof hij de twee aan elkaar moet voorstellen. Eenzelfde initiatieritueel (het voorstellen van mensen aan elkaar en aan de groep door Van Schoonbeke) zagen we al toen de verhoudingen in de groep voor de eerste maal wezenlijk veranderde, namelijk toen Laarmans officieel groothandelaar in voedingswaren werd en | ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
Van Schoonbeke hem ‘aan zijn vrienden opnieuw voorstelde alsof zij mij voor 't eerst zagen.’. (Kaas: h. 5, p. 446) Nu is het Van der Zijpen die opgenomen wordt in de groep, ten koste van de inmiddels overleden advocaat. Deze wisseling is opmerkelijk te noemen en verdient derhalve extra aandacht. De kring van Van Schoonbeke is te bestempelen als een typisch old boys network: een kluwen welgestelde en invloedrijke mannen waar men zomaar niet inkomt. De oude advocaat lijkt hier met de komst van Laarmans buiten te vallen. Laarmans merkt al op dat hij ‘[m]inder geld heeft dan hij voorwendt te bezitten. Hij is nu de minste van het gezelschap (...) en maakt van iedere gunstige gelegenheid gebruik om zijn glas te ledigen. Het is hem, geloof ik, alleen om de wijn te doen.’ (Kaas: h. 9, p. 459) De twijfel aan de welgesteldheid van de oude advocaat wordt nog eens gevoed door het feit dat bij aanvang van Laarmans kaasactiviteiten iedereen in de kring één bol kaas afneemt, terwijl de oude in een onderonsje vraagt of hij ook een halve bol mag afnemen. Laarmans staat hem dit toe, omdat hij die avond als verdediger van de Gafpa optrad. Dat op deze verdediging direct een verzoek volgde tot het proeven van de kaas, is hem even ontschoten. ‘Hetzelfde geklets, dezelfde gezichten, maar zonder die oude advocaat met zijn halve bol, want die is dood. In zijn plaats zie ik de jonge Van der Zijpen zitten, die nog steeds niet weet of ik mij lenen zal tot het aftappen van die tweehonderdduizend pop.’ (Kaas: h. 22, p. 490) Niets is veranderd in de groep, behalve de het inruilen van een onbetekenend geworden figuur voor een veelbelovende jongeman. De prestigebalans in de groep Van Schoonbeke is weer op peil. De hele kaashandel was een vooropgezet plan van Van Schoonbeke en Van der Zijpen om de oude notaris via een dekmantel geld afhandig te maken. Voor dit plan was iemand van buiten de eigen kring nodig: een zetbaas, een pion. Deze pion is Laarmans. Dat hij geschikt is als ondergeschikte, blijkt uit verschillende verhaalfeiten. Zo is daar het in 1941 ingelaste hoofdstuk vijftien. (Brieven: p. 432-433)Ga naar eind8 Dat hoofdstuk behandelt een in hoofdstuk elf aangekondigd presidentschap van de Vakbond der Belgische Kaashandelaars. (deze aankondiging zal er als los eindje ook bij publicatie in Forum in 1933 al in)Ga naar eind9 Hierin wordt de passiviteit van Laarmans op de spits gedreven. Omdat hij niet wil dat heel België kan lezen dat hij een kaasleider is, verklaart hij tegenover de mannen van de Vakbond dat hij hen niet wil vertegenwoordigen. Na enig aandringen doet hij toch wat hem is opgelegd. In de kamer van de directeur-generaal wordt het hele gebeuren hem teveel en ‘besluit’ hij te stoppen met de kaasmalaise. De manier waarop dit gebeurt, doet letterlijk denken aan het verschuiven van een pion. ‘En opeens schoof mijn stoel als vanzelf achteruit. Ik stond recht en met een woeste blik op die vier verkaasde lummels verklaarde ik, met luide stem, dat ik er genoeg van had.’ (Kaas: h. 15, p. 477) Door de indirecte rede die hier toegepast wordt, ontstaat een grotere Erzähldistanz en wordt de passiviteit van kaaslijder Laarmans onderstreept. Op het toppunt van passiviteit ontstaat zodoende de ommezwaai. Het ironische hiervan is dat Laarmans zich steeds laat gebruiken als pion, behalve op het moment suprème. Dit werpt een ander licht op Laarmans eigen conclusie: ‘Ik geloof dat het mij overkomen is omdat ik te meegaand ben.’ Het tegendeel lijkt juist: als Laarmans nét op het goede moment iets meegaander was geweest, had hij nooit meer de | ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
oude slavenketting om zijn enkel hoeven smeden. (Kaas: h. 20, p. 488) Of dit tot dezelfde catharsis zou leiden die nu optreedt aan het eind van de roman is uiteraard maar de vraag, maar de eens zo triomfantelijke constatering ‘En ik heb van niemand bescherming nodig, evenmin als ik dat notariskind met al zijn geld nodig heb’, krijgt in deze lezing wel een wrange nasmaak... (Kaas: h. 10, p. 461) Willem Bongers is derdejaars student Nederlandse Taal en Cultuur aan de Universiteit Utrecht, sinds januari 2006 is hij redacteur bij Vooys. Tevens is hij lid van de Gouden Doerianjury. | ||||||||||||||||
Literatuur
|
|