| |
| |
| |
Essay
Om het begrijpen te kunnen verklaren
Een derde cultuur als brug tussen Geesteswetenschappen en Sociale Wetenschappen
Jèmeljan Hakemulder
Iemand als Galileo was all-round wetenschapper: een veelheid aan onderzoeksgebieden, van sterrenkunde tot retorica, was in de man vertegenwoordigd. Inmiddels is de wetenschappelijk wereld enorm gegroeid en vertakt, waardoor wetenschappers zich tegenwoordig slechts specialiseren in een klein deelgebied. Weliswaar proberen onderzoekers relaties te leggen tussen verschillende vakgroepen en studies, maar deze vorm van interdisciplinariteit kent zijn grenzen: wie letterkundige is, houdt zich doorgaans verre van sociale vraagstukken. In dit artikel betoogt Jèmeljan Hakemulder dat juist een samensmelting tussen verschillende faculteiten vruchtbare grond biedt voor het onderzoek naar literatuur. Over receptie, postprocessing en een nieuwe derde cultuur.
| |
Voorspellingen
In een bioscoopzaaltje ergens in de binnenstad draait the merchant of venice. (Radford 2004) Het publiek is muisstil, waarschijnlijk om Shakespeare's poëzie zo goed mogelijk te kunnen volgen. Na afloop druppelt de zaal leeg. Dit is zo'n moment waarop je gemakkelijk commentaar op de film kunt opvangen. Een paar opmerkingen zullen van gelijke strekking blijken te zijn: wat hadden de twee verhaallijnen met elkaar te maken? Er is het verhaal over Antonio. Antonio leent een groot bedrag waarmee hij zijn vriend Bassanio aan een vrouw wil proberen te helpen. Maar omdat Antonio's schepen op zee vergaan, komt hij in de problemen met zijn geldschieter Shylock. Het contract dat gesloten werd, vermeldt namelijk dat Antonio een pond vlees van zijn lichaam moet afstaan als hij niet tijdig kan terugbetalen. De tweede verhaallijn beschrijft hoe Bassanio de obstakels op
| |
| |
zijn liefdespad overwint.
Nu is het zo dat beide verhaallijnen veel aandacht krijgen. Het personage Shylock is zo sterk ontwikkeld dat hij welhaast centraal lijkt te staan in de film, haast nog meer dan Antonio (de merchant uit de titel) en Bassanio (wiens verhaal het stuk afsluit). Waarom is dat? Zijn er parallellen tussen de twee verhalen? Zou de opvallende structuur van de film er niet toe leiden dat de meeste bioscoopbezoekers zich dit afvragen? Sommige gedachten uit de literatuurwetenschap hebben hier misschien een voorspellende waarde: kijkers en lezers zullen waarschijnlijk proberen parallellen te zoeken in de twee verhaallijnen om zo te komen tot een coherente interpretatie (zie bijvoorbeeld Short 1995).
De empirische benadering van literatuur (en die van de kunsten in het algemeen) is geboren uit een nieuwsgierigheid naar dit soort mogelijke effecten. De lange traditie van reflectie op literatuur heeft vaak geresulteerd in allerlei beweringen over wat lezers ‘doen’ met literaire teksten. Maar ook omgekeerd: wat doet literatuur met de lezer? Al in de vierde eeuw voor Christus vraagt Aristoteles zich af welke structuur een tragedie moet hebben om toeschouwers te kunnen beroeren. De Russische formalisten, begin twintigste eeuw, onderzoeken hoe literaire stijl of kunstgrepen een hernieuwd bewustzijn bij lezers teweeg kunnen brengen. En de grondlegger van de receptie-esthetica, Iser (1970), schrijft over datgene wat niet vermeld staat in literaire teksten en hoe dat lezers activeert om die ‘open plekken’ (Leerstellen) in te vullen en zo de tekst te concretiseren.
De vraag naar een empirische basis voor dergelijke empirische claims ligt nogal voor de hand. Toch heeft het tot de jaren tachtig geduurd voordat systematisch onderzoek hiernaar werd verricht - sinds Aristoteles is dat 2300 later. Hoe is dat mogelijk? Een verklaring kunnen we vinden in de lange geschiedenis van afsplitsingen en voortschrijdende specialisatie in de wetenschap (zie bijvoorbeeld Ruiter 1994). Tijdens dit proces hebben de bèta- en gammawetenschappen zich losgemaakt van de alfawetenschappen, waardoor de verschillende disciplines steeds verder en verder uit elkaar zijn gegroeid. De consequentie daarvan is dat we in de negentiende eeuw de filosoof Dilthey kunnen horen stellen dat er twee onderzoeksmethoden zijn die tot compleet verschillende soorten kennis leiden: er is het begrijpen (Verstehen) van bijvoorbeeld het wezen van een gedicht en er is kennis in de vorm van causaliteit, waarmee wij bijvoorbeeld bepaalde ziektes of de bewegingen van hemellichamen kunnen verklaren (Erklären). Daarmee is een scherpe grens getrokken tussen Geesteswetenschappen en Natuurwetenschappen. Sindsdien wordt die grens zelden overschreden. En zo ontstaan er ook twee totaal verschillende culturen, constateert C.P. Snow in 1959. Maar, zo betoogt hij, er is eigenlijk geen reden waarom de twee methoden niet samen zouden kunnen gaan in een derde cultuur.
| |
| |
It is probably too early to speak of a third culture already in existence. But I am now convinced that this is coming. When it comes, some of the difficulties of communication will at last be softened: for such a culture has, just to do its job, to be on speaking terms with the scientific one (...) (Snow 1993 (1959), p. 71)
Juist die combinatie vinden we in de empirische benadering van de kunsten, waarvan die binnen de literatuurwetenschap het verst ontwikkeld is (Van Peer et al. ter perse). Met behulp van methoden uit de gedragswetenschappen worden gedragingen van lezers bestudeerd: hun koopgedrag, hoe zij de teksten proberen te begrijpen en te interpreteren, hoe zij praten of schrijven over wat ze gelezen hebben, et cetera. Er is wat voor te zeggen dat een dergelijke benadering thuishoort bij de gammawetenschappen, al was het maar om te garanderen dat het onderzoek deugdelijk wordt uitgevoerd. Anderzijds, voor een stevige fundering in de literatuurtheorie moeten we toch bij de Faculteit der Geesteswetenschappen zijn. Bovendien zouden de debatten in de Geesteswetenschappen beter geïnformeerd zijn over de empirische basis van bepaalde claims, als het onderzoek juist daar en niet bij de Sociale Wetenschappen plaatsvindt. Vaak weet men niet welk onderzoek er beschikbaar is. Zo kon Stolnitz (1991) bijvoorbeeld beweren dat er geen enkel bewijs bestaat dat het lezen van literatuur effect heeft op denken en handelen van de lezer, terwijl dat bewijs er wel degelijk is.
Om welke debatten gaat het hier eigenlijk? In de volgende paragrafen worden enkele voorbeelden genoemd om te illustreren waar de aansluiting gezocht kan worden. De voorbeelden zijn geordend volgens de fases in de literaire communicatie. In de paragraaf ‘Productie en distributie’ bespreken we hoe literaire teksten bij de lezers terechtkomen; in de paragraaf ‘Receptie’ hebben we het over de betekenisgeving door lezers en in de paragraaf over post-processing over wat lezers doen met de teksten na ze gelezen te hebben.
| |
Productie en distributie
Het communicatieproces begint natuurlijk bij de productie en wordt vervolgd met de distributie. De empirische benadering kent op dit gebied psychologisch en sociologisch georiënteerd onderzoek. De psychologische studies concentreren zich op creativiteit. Vaak wordt daarbij gebruik gemaakt van zelfrapportages door auteurs of vergelijkt men creatieve met minder creatieve personen om zodoende die factoren te ontdekken die samenhangen met creativiteit (bijvoorbeeld de bereidheid om beslissingen uit te stellen, tolerantie ten aanzien van onzekerheid; zie Sternberg en
| |
| |
Lubart 1999). Inzichten in het schrijfproces zouden directe voeding kunnen zijn voor de hernieuwde belangstelling voor de auteur (Claassen in voorbereiding). Maar het belang van dergelijke studies zou nog wel eens veel verder kunnen reiken dan de literatuurwetenschap. Op allerlei plekken in de samenleving hangt immers veel af van de creativiteit van mensen.
De literatuursociologie is bepalend in het onderzoek naar de distributie van literatuur. Zo wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan de sociale factoren die van invloed zijn op de carrières van auteurs (Van Dijk 1999). Een tekst die eenmaal geschreven is, gaat door vele handen voordat de lezers hun kans krijgen. Een hele reeks tussenpersonen kan besluiten de tekst wel of niet door te geven. In het jargon heten zij gatekeepers. Het onderzoeksveld is wijds: bijvoorbeeld door de rol van tijdschriften (Bots en Levie 2006), uitgevers (De Glas 1998) en het mecenaat in al zijn verschijningsvormen (Van den Braber 2002). Al deze studies bij elkaar tonen hoe sterk de invloed is van sociaal-economische factoren op literaire ontwikkelingen. Een handzaam overzicht biedt Janssen (2001).
Steeds duidelijker wordt dat de literatuurgeschiedschrijving deze bevindingen niet kan negeren. Dat geldt zeker ook voor het historisch lezersonderzoek. De onderzoeksresultaten van Darnton (1995) en hier in Nederland van Kloek en Mijnhardt (1993) onderschrijven keer op keer de stelling van Jauss (1975): de literaire geschiedenis is incompleet zonder kennis van wie de lezers eigenlijk waren, wat hun verwachtingen waren en welke esthetische normen zij hadden.
| |
Receptie
De tweede categorie studies richt zich op leesprocessen. Dominerend is hier de indrukwekkende hoeveelheid studies naar cognitief-psychologische processen bij de verwerking van met name verhalende teksten (Emmott 1997). Niet alle verhalen zijn literair en niet alle literatuur is geschreven in de vorm van verhalen, maar toch is hier een aantal begrippen ontwikkeld dat met succes is gebruikt is om de literaire communicatie beter te begrijpen. In het onderzoek staat de zogenaamde schematheorie vaak centraal. (Bartlett 1932) De theorie stelt dat schemata (ofwel geheugenstructuren) een belangrijke rol spelen bij de verwerking van verhalen en bepalend zijn voor wat wij ervan onthouden. Dit inzicht is zeer bruikbaar gebleken voor het begrip van bijvoorbeeld de rol van genreconcepten bij literaire receptie: wat zijn genres immers anders dan geheugenstructuren in de hoofden van lezers en schrijvers (Viehoff 1995; Steen 1999)? Andere voorbeelden van onderzoeksvragen betreffen de verwerking van informatie over personages en de toegankelijkheid daarvan in het geheugen, hoe lezers onthouden welke verteller of personage aan het woord is, wie wat gezegd heeft, en wie
| |
| |
wat weet en wie niet (Magliano, Baggett & Graesser 1996), hoe causale relaties gelegd worden tussen gebeurtenissen (Van den Broek, Rohleder & Narváez 1996), wanneer lezers voorspellingen doen over wat gaat komen in een verhaal (Weingartner, Levine & Klin 2003); welke conclusies lezers trekken over het thema van de tekst (Whitten & Graesser 2001; Louwerse & Van Peer 2002), wanneer lezers besluiten of de auteur man of vrouw is, en wat zijn of haar intenties zijn met de tekst. (Hayward 2003, Claassen in voorbereiding)
Veel van de bovengenoemde studies hebben betrekking op datgene wat het begrip van narratieve teksten kan vergemakkelijken: welke verhaalstructuur helpt lezers het best bij het construeren van een causale relatie tussen de gebeurtenissen of van de doelen die de personages hebben? Van den Broek et al. (1996) stellen bijvoorbeeld een model op voor ‘succesvol lezen’ van literaire teksten, dat volgens hen afhankelijk is van een coherente mentale representatie van de verhaalgeschiedenis. Een dergelijke nadruk op coherentie kan ertoe leiden dat die aspecten die direct begrip vertragen of verhinderen buiten beschouwing blijven. Sommige theoretici betogen dat juist die aspecten belangrijk zijn voor een goed begrip van literaire communicatie. Aan de andere kant lijkt dit onderzoek een goed begin: een uitgangspunt aan de hand waarvan de effecten van deviatie vastgesteld kunnen worden (Mukarovsky 1964 en Leech 1985).
Een belangrijk bezwaar tegen de studies die tot nog toe de revue passeerden, is dat zij vaak over schijnbaar onzinnig kleine deelvragen gaan. Deze ‘miniatuur hypotheses’ kunnen letterenonderzoekers nauwelijks boeien, omdat ze geen enkele consequentie hebben voor de grotere vragen waarmee men zich daar bezighoudt (Ibsch 1996). Zwaan (1993) is nog altijd een exemplarische studie, een voorbeeld van een onderzoek dat direct aansluit bij belangrijke debatten in de literatuurtheorie. Zijn onderzoeksresultaten wijzen uit dat lezers literaire teksten op een andere manier verwerken dan teksten uit andere tekstgenres. Als zij menen een literaire tekst te lezen, lezen ze langzamer en onthouden ze meer van de manier waarop de tekst geformuleerd is - de oppervlaktestructuur - dan als zij precies dezelfde tekst lezen en denken dat het een krantenartikel is. Dit strookt met centrale veronderstellingen in de literatuurtheorie, bijvoorbeeld met die van Jakobson (1960).
Er is sinds Zwaan (1993) veel gebeurd. Een decennium geleden was het misschien nog mogelijk geweest om in kort bestek weer te geven wat de ontwikkelingen zijn in dit veld. Nu kunnen slechts vier voorbeelden kort aan bod komen. Een eerste en vrij omvangrijk onderzoeksgebied is het metafooronderzoek. Gibbs (2002) onderzoekt bijvoorbeeld hoe het komt dat lezers in de ene metafoor een hogere emotionele intensiteit denken waar te nemen dan in de andere. Hoorn (1997) laat zien dat de oncon- | |
| |
ventionaliteit van een metafoor zichtbaar gemaakt kan worden in de neurologische reacties van lezers. Hij noemt het eenvoudig een ‘verrassingseffect’ en ziet een duidelijke relatie met voorspellingen uit de literatuurtheorie (onder meer met de foregrounding theorie van Mukarovsky). Hiermee geraken we al meteen in een tweede themaveld, waarin onderzocht wordt wat de relatie is tussen foregrounding (afwijkingen van ‘normaal’ taalgebruik) en esthetische waardering (Van Peer & Hakemulder 2006). Het onderzoek laat over het algemeen zien dat deviatie inderdaad, zoals de theorie voorspelt, de aandacht van de lezers trekt. Het maakt teksten esthetisch interessanter en wekt bij lezers de indruk dat er meer aan de hand is in de tekst dan zij bij eerste lezing kunnen bevatten. Een derde voorbeeld dat ook weer direct relevant lijkt te zijn voor de literatuurwetenschap is het onderzoek naar de receptie van klanken: wat voor invloed hebben bepaalde klanken op de stemming van lezers en hoe stuurt het hun interpretatie van gedichten (Miall 2001). Een vierde groep studies die hier ook alleen kort genoemd kan worden, betreft de zogenaamde psychonarratologie (Bortolussi en Dixon 2003). Onderzoeksmethoden uit de cognitieve psychologie worden hier ingezet om empirische hypotheses uit de verhaalanalyse te testen. Veel onderzoekers houden zich bezig met de effecten van de narratieve structuur op gevoelens van verrassing,
spanning en nieuwsgierigheid (Vorderer 1996, en Hoeken & Van Vliet 2000); anderen zijn geïnteresseerd in de effecten van perspectief en focalisatie op bijvoorbeeld identificatie (Van Peer & Chatman 2001).
| |
Post-processing
Als de lezer de tekst heeft gelezen, is het verhaal nog niet uit. In onderzoek naar wat post-processing heet, vinden we vooral veel studies die zich richten op de literaire kritiek, maar ook studies die zich richten op de effecten op lezers. De eerste groep wordt gedomineerd door de institutionele benadering. Onderzoekers houden zich bijvoorbeeld bezig met de sociale dynamiek in de literaire kritiek en onderzoeken hoe men tot een consensus komt over de waarde van bepaalde literaire teksten. Van Rees (1983) vond al dat de statusverschillen tussen critici bepalend is voor de mate waarin zij het evaluatieproces kunnen sturen (De Nooy 1999).
De tweede categorie betreft vooral psychologische en pedagogische studies waarin onderzocht wordt hoe lezers veranderen door wat ze lezen. De onderzoekers kijken naar effecten op normen, waarden, attitudes, empathisch vermogen en morele ontwikkeling (Hakemulder 2000). De meeste studies laten een effect zien, maar er zijn maar weinig studies die ook laten zien dat deze effecten exclusief voor literaire communicatie zijn (Hakemulder 2004). Er worden wel literaire teksten gebruikt in de experimenten om
| |
| |
bijvoorbeeld de reflectie over ethische dilemma's te stimuleren, maar welk tekstkenmerk het effect veroorzaakt, is onduidelijk.
| |
Een blik op de toekomst
Laat me dit overzicht afsluiten met een blik op de toekomst. Een belangrijke trend in de relatief korte geschiedenis van de empirische literatuurwetenschap is een verschuiving van puur theoretische reflectie (bijvoorbeeld over de epistemologische legitimatie van de nieuwe onderzoeksdiscipline) naar een meer praktische onderzoeksgerichte benadering. Deze ontwikkeling zouden we kunnen zien als een ontwikkeling in de richting van een normal science in de betekenis van Thomas Kuhn (Steen 2003). De empirische literatuurwetenschap heeft sterke kritiek moeten verwerken van met name traditionele hermeneutiek. Deze kritiek richt zich vooral op de oppervlakkigheid van sommige onderzoeksvragen en het gebrek aan externe validiteit van laboratoriumexperimenten, maar wordt ook gevoed door een onverschilligheid ten aanzien van de empirische validering van theorie, als ook ten aanzien van de interpretaties die ‘naïeve’ lezers geven aan complexe literaire teksten (bijvoorbeeld Steinberg 2004). Sommige van deze bezwaren zijn ook binnen de discipline zelf te berde gebracht en inmiddels wordt hard gewerkt om aan dergelijke kritiek tegemoet te komen. Zo gebruiken steeds meer onderzoekers literaire teksten in plaats van zelfgeschreven verhaaltjes. Dit zal ongetwijfeld het onderzoek relevanter maken voor de literatuurwetenschap.
Een belangrijk probleem waarmee het meeste onderzoek in de empirische literatuurwetenschap te kampen heeft, is dat van de beperkte onderzoekspopulaties: het gaat heel vaak om eerstejaars studenten Psychologie aan een of andere Amerikaanse universiteit. Dat beperkt natuurlijk de mogelijkheden om de onderzoeksbevindingen te generaliseren. Dit besef dringt goed door in de empirische literatuurwetenschappen. Sommige onderzoekers richten zich daarom nu ook op andere groepen (Dijkstra 2001, Aaftink 2004).
Een andere ontwikkeling is de groeiende aandacht voor de rol van emoties in de receptie van literaire teksten (Oatley 1992; Frijda & Schram 1994). Die lijkt hand in hand te gaan met een toename van het gebruik van kwalitatieve onderzoeksmethodes. Om bijvoorbeeld spontane verbeelding en emotionele reacties te registreren, verkiezen sommige onderzoekers open reacties en ‘hardop-denk-procedures’ boven bijvoorbeeld reactietijdmeting en gesloten vragen (Goetz & Sadoski 1996; Andringa 2004).
Een trend die zich zeer duidelijk voordoet in de empirische literatuurwetenschap is dat meer en meer onderzoekers zich niet exclusief richten op literaire communicatie, maar de verschijnselen in de bredere context van
| |
| |
mediacommunicatie beschouwen. Konijn & Hoorn (2005) bijvoorbeeld, ontwikkelen een model voor de waarneming van fictionele personages door zowel lezers van literatuur als filmkijkers.
Het lijkt er op dat de derde cultuur daadwerkelijk tot stand is gekomen en zich snel ontwikkelt tot een volwassen discipline. Als vast onderdeel van het takenpakket zie ik het bouwen van een brug tussen de Geesteswetenschappen en de Sociale Wetenschappen; een brug die goed onderhouden moet worden. Enerzijds zouden bevindingen van de empirische literatuurwetenschap discussies over theoretische problemen kunnen verhelderen. Anderzijds moet het onderzoek ook gevoed worden door theorie: waar anders haal je interessante hypotheses vandaan? Dat bouwen aan die brug is in het verleden niet altijd even succesvol geweest, onder andere door een onverkwikkelijke methodenstrijd. Die tijd lijkt nu voorbij.
Jèmeljan Hakemulder (1966) is gespecialiseerd in literatuurtheorie en vergelijkende literatuurwetenschap. In 1998 voltooide hij zijn promotieonderzoek op het gebied van literatuurpsychologie aan de Universiteit Utrecht en de University of Illinois. Sinds 2001 is hij docent/onderzoeker aan de leerstoelgroep Mediatheorie bij het Instituut voor Media en Representatie aan de Universiteit Utrecht.
| |
Literatuur
Aaftink, C., ‘Pivotal reading; Reading related to Pivotal Life Experiences’. (http://www.arts.ualberta.ca/igel/igel2004/ Proceedings/Aaftink.pdf. 2004.) |
Andringa, E., ‘The interface between fiction and life: patterns of identification in reading autobiographies’. In: Poetics Today 25 (2004), p. 205-240. |
Bartlett, F. C., Remembering. Cambridge 1932. |
Bortolussi, M. en P. Dixon, Psychonarratology. Foundations for the empirical study of literary response. Cambridge 2003. |
Bots, H. en S. Levie, Periodieken en hun kringen. Een verkenning van tijdschriften en netwerken in de laatste drie eeuwen. Nijmegen 2006. |
Braber, H.M. van den, Geven om te krijgen. Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940. Nijmegen 2002. |
Claassen, E., How dead is the (immoral) author? Author inferences during reading of fictional texts. Dissertatie in voorbereiding, Vrije Universiteit van Amsterdam. |
Darnton, R., The forbidden best-sellers of pre-revolutionary France. New York 1995. |
Dijk, N. van, ‘Neither the top nor the literary fringe. The careers and reputations of middle group authors.’ In: Poetics 26 (1999), p. 405-421. |
Dijkstra, K., ‘Old readers: Slow readers or expert readers?’ In: D. Schram en G. Steen (red.), The psychology and sociology of literature. Amsterdam 2001, p. 87-106. |
Emmott, C., Narrative comprehension.
|
| |
| |
A discourse perspective. Oxford 1997 Frijda, N. & Schram, D., Emotions and cultural products. In: Themanummer van Poetics 23 (1994). |
Gibbs, R. W., ‘Feeling moved by metaphor.’ In: S. Csabi en J. Zerkowitz (red.), Textual Secrets; The Message of the Medium. Budapest 2002. |
Glas, F. de, ‘Authors' oeuvres as the backbone of publishers' lists. Studying the literary publishing house after Bourdieu’. In: Poetics 25 (1998), p. 379-397. |
Hakemulder, J., ‘Foregrounding and its effects on readers' perception.’ In: Discourse Processes 38 (2004), p. 193-218. |
Hakemulder, J., The moral laboratory. Experiments examining the effects of reading literature on social perception and moral self concept. Amsterdam 2000. |
Hoeken, H. en M. van Vliet, ‘Suspense, curiosity and surprise: How discourse structure influences the affective and cognitive processing of a story’. In: Poetics 26 (2000), p. 277-286. |
Ibsch, E., ‘The strained relationship between the empiricist's notion of validity and the hermeneutician's notion of relevance’. In: R.J. Kreuzen M.S. MacNealy, Empirical approaches to literature and aesthetics. Norwood 1996, p. 23-33. |
Iser, W., Die Appelstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa. Konstanz 1970. |
Jakobson, R., ‘Linguistics and poetics’. In: T.A. Sebeok (red.), Style in language. New York 1960, p. 350-377. |
Janssen, S., ‘The empirical study of careers in literature and the arts’. In: D. Schram en G. Steen (red.), The psychology and sociology of literature. Amsterdam 2001, p. 323-358. |
Jauss, H.-R., ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft.’ In: R. Warning (red.) Rezeptionsästhetik; Theorie und Praxis. München 1995, p. 126-162. |
Kloek, J.J. en W.W. Mijnhardt (1989), ‘The Eighteenth-Century revolution in reading: A myth?’ In: Transactions of the Seventh International Congress on the Enlightenment. Oxford 1989, p. 645-651. |
Konijn, E.A., en J.F. Hoorn, ‘Some like it bad. Testing a model for perceiving and experiencing fictional characters’. In: Media Psychology 7 (2005), p. 107-144. |
Leech, G., ‘Stylistics.’ In: T.A. van Dijk (red.), Discourse and literature. London 1985. p. 39-57. |
Louwerse, M. M. en W. van Peer (red.), Thematics; Interdisciplinary studies. Amsterdam 2002. |
Magliano, J. et al., ‘A taxonomy of inference categories that may be generated during the comprehension of literary texts’. In: R.J. Kreuz and M.S. MacNealy, Empirical approaches to literature and aesthetics. Norwood 1996, p. 201-220. |
Miall, D.S., ‘Sound of contrast. An empirical approach to phonomic iconicity.’ In: Poetics 29 (2001), p. 55-70. |
Mukarovsky, J., ‘Standard language and poetič langúage’. In: P.L. Garvin (red.), A Prague School reader on esthetics, literary structure, and style. Washington 1964, p. 17-30. |
Nooy, W. de, ‘A literary playground: Literary criticism and balance theory.’ In: Poetics 26 (1999), p. 385-404. |
Peer, W. van, en J. Hakemulder, Foregrounding. Encyclopedia for Language and Linguistics. Amsterdam 2006. |
Rees, K. van, ‘How reviewers reach consensus on the value of literary works.’ In: Poetics 16 (1987), p. 275-294. |
Ruiter, F., ‘Postmoderne Bildung; de culturele taak van de letterenstudie.’ In: Th. Jansen, F. Ruiter en J. Hakemulder (red.), De lezer als burger. Kampen 1994, p. 141-154. |
Short, M., Exploring the language of poems, plays and prose. London 1996. |
Snow, C.P., The two culture. London 1959. |
Steen, G., ‘Genres of discourse and the definition of literature’. In: Discourse Processes 28 (1999), p. 109-120. |
Steen, G., ‘A historical view of empirical
|
| |
| |
poetics: Trends and possibilities’. In: Empirical Studies of the Arts 21 (2003), p. 51-67. |
Steen, G., Understanding metaphor in literature. An empirical approach. London 1994. |
Sternberg, M., ‘Universals of narrative and their cognitivist fortunes.’ In: Poetics Today 24 (2003), p. 297-395. |
Sternberg, R. J. en T. I. Lubart, ‘The concept of creativity: Prospects and paradigms’. In: R.J. Sternberg (red.), Handbook of creativity. New York 1999. |
Stolnitz, J., ‘On the historical triviality of Art’. In: British Journal of Aesthetics 31 (1991), p. 195-202. |
Van den Broek, P. et al., ‘Causal inferences in the comprehension of literary texts.’ In: R. Kreutz en M.S. MacNealy (red.), Empirical approaches to literature and aesthetics. Norwoord 1996, p. 179-200. |
Viehoff, R., ‘Literary genres as cognitive schemata.’ In: G. Rush (red.), Empirical approaches to literature. Proceedings of the fourth conference of the International Society for the Empirical Study of Literature. Siegen 1995. |
Vorderer, P., Suspense. Conceptualizations, theoretical analysis, and empirical explorations. Mahwah 1996. |
Weingartner, K.M.G. et al., ‘When throwing a vase has multiple consequences: minimal encoding of predictive inferences’. In: Discourse Processes 36 (2003), p. 131-146. |
Whitten, S.M. en Graesser, A.C. (red.), ‘Themes’. In: Themanummer van Poetics 29 (2001). |
Zwaan, R.A., Aspects of literary comprehension. Amsterdam 1993. |
|
|