| |
| |
| |
Nederlander met hart en ziel?
Gerard Brom en zijn boek tijdens de bezetting
Illustratie: Danny van den Hoonaard
Fieke Smitskamp & Roeland Smith
Wie de wens koestert ooit een eigen boek uit te geven, mag zich gelukkig prijzen in deze moderne wereld geboren te zijn. Iedereen die daar de behoefte toe voelt, kan met een enkele druk op de knop van zijn geavanceerde laserprinter een heus boekwerk op zijn naam zetten. Auteur hoef je niet langer te ‘worden’: auteur maak je jezelf. Wie leeft met de mogelijkheden die het moderne bestaan ons biedt, vergeet dikwijls dat Nederland ook tijden heeft gekend waarin uitgaven onderhevig waren aan strenge censuur. Het boek Geschiedschrijvers van onze letterkunde van Gerard Brom uit 1944 is een voorbeeld van een werk dat zich onmogelijk heeft kunnen onttrekken aan de sporen van zijn tijd. Hoe hebben de omstandigheden van de Tweede Wereldoorlog het boek beïnvloed? Op welke manier benutte Brom de mogelijkheden die zijn context hem boden?
| |
| |
In de huidige wetenschappelijke wereld der Letteren gonst het van multidisciplinariteit of zelfs interdisciplinariteit. Onderzoekers met verschillende specialismen werken samen en zo ontstaan er nieuwe tendensen in het onderzoek naar literatuur. Die ontwikkeling is onder meer mogelijk doordat wetenschappers de vrijheid hebben om te schrijven en te publiceren zoals ze dat zelf willen. Ook de uitgevers zijn niet onderworpen aan verplichtingen van hoger hand en hoeven geen rekening te houden met technische en materiële hindernissen. Die vanzelfsprekendheden wat betreft de mogelijkheden voor het uitgeven van boeken maken de weg vrij voor allerlei geschriften, theorieën en nieuwe ontwikkelingen in literatuur en wetenschap.
De geschiedenis kent echter ook tijden waarin deze mogelijkheden verre van vanzelfsprekend waren, zoals de Tweede Wereldoorlog. Een boek dat uitkomt in een periode van bezetting, censuur en papierschaarste is daarom vanzelf een interessante verschijning. Zeker als het geschreven is door een katholiek wetenschapper die bovendien eerder al een boek uitbracht dat door de Duitse bezetter onverbiddelijk op de verboden lijst werd gezet. De Nijmeegse hoogleraar Gerard Bartel Brom (1882-1959) publiceerde in 1944 Geschiedschrijvers van onze letterkunde, waarin hij de geschiedenis van de literatuurgeschiedschrijving bespreekt en commentaar levert op de verschillende literatuurgeschiedenissen die tot dan toe zijn verschenen.
Wie was Gerard Bartel Brom eigenlijk en hoe was het mogelijk dat een boek dat zo op de Nederlandse cultuur georiënteerd is, kon verschijnen tijdens de Duitse bezetting? Om tot een onderbouwd antwoord op deze vraag te komen, dienen eerst enkele zaken te worden opgehelderd. Waar was de censuur op gericht, wat mocht wel en wat niet, en wat was de speling binnen dit apparaat? Na een situatieschets komt Brom zo veel mogelijk zelf aan het woord. Wat schreef hij en hoe schreef hij? Met de verzamelde informatie proberen we een bevredigend inzicht te geven in de omstandigheden waarin het boek van Brom verscheen.
| |
Censuurbeleid
‘Ik ben een Nederlander met hart en ziel!’ Dit zijn niet de laatste woorden van een ter dood veroordeelde verzetsheld, maar het is een uitspraak van Anton Mussert, de leider van de NSB. (Groeneveld 2001, p. 126) Adolf Hitler schrijft vol lof over het ‘stamverwante Nederlandsche volk’ in een brochure die vlak na de capitulatie werd uitgebracht. In nazi-Duitsland was de cultuureigenheid - Blut und Boden - van groot belang, maar blijkbaar kreeg het Nederlandse volk ook enige ruimte om zichzelf te zijn. Het ideaal van de NSB was dan ook de oorlogsdagen snel te vergeten en zich te richten
| |
| |
op de toekomst: een nauwe samenwerking met het Groot-Duitsche Rijk. Jan de Vries, een Leids germanist, zei te willen ‘streven naar een verbinding tussen socialisme en nationalisme dat strookt met onzen waarlijken Nederlandsche aard’. (Groeneveld 2001, p. 127) Dat deze gerichtheid op de Nederlandse zelfstandigheid ruimte kreeg van de Duitsers is veelzeggend. Blijkbaar moest het geheel meer lijken op een soort Anschluss à la Oostenrijk dan op een bezetting.
Toch trokken de Nazi's duidelijke scheidingslijnen. Het was natuurlijk verboden om anti-Duitse teksten te publiceren, maar ook teksten die positief waren over het vroegere Nederland waren niet toegestaan: het koningshuis en de democratie waren verleden tijd. Tevens gold een verbod op de letteren van joden, marxisten, vrijmetselaars en katholieken. (Groeneveld 1995, p. 137) Binnen deze grenzen werd er grote schoonmaak gehouden: duizenden al bestaande boeken werden gecontroleerd en zonodig op de verboden lijst gezet, vernietigd of aangepast. (J. de Jong 1976, dl 5, p. 342-343)
| |
Controle
Ten behoeve van de controle en aansturing van het culturele leven werd het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) in het leven geroepen. Naast het schiften van de bestaande boeken was het DVK belast met het controleren van op handen zijnde uitgaven. Uitgevers moesten bij het DVK toestemming vragen voor het uitgeven van een boek. Als toestemming verkregen werd, dus als de censuur gunstig oordeelde, kon de uitgever aan de hand van deze toestemming een papiertoewijzing aanvragen. Zonder deze toewijzing was er geen papier te verkrijgen en kon het boek ook niet gedrukt worden. Het toegewezen papier was voorzien van een geregistreerd K-nummer dat per aanvrager uniek was. Aan de hand daarvan kon worden achterhaald wie verantwoordelijk was voor wat op het papier gedrukt stond.
Een kanttekening hierbij is dat de papiertoewijzing voor een drukwerk tot een totaalgewicht van 5 kilo zonder toestemming van het DVK te verkrijgen was. Dit gaf ruimte voor kleine illegale oplagen. (J. de Jong 1976, dl 7, p. 863) Uitgevers bleken overigens zeer vindingrijk in het verkrijgen van toestemming voor het drukken van de boeken die zij graag op de markt wilden brengen. Zo bracht een uitgever bijvoorbeeld het vrij onbenullige boekje Hoe leer ik Duits in 14 dagen? uit teneinde goede wil te tonen en het DVK zo zand in de ogen te strooien voor een ander, meer ‘verdacht’ boek. (leidenuniv.nl/host/mnl/mnl/levens/91-92/leiker.htm)
Er is een onderscheid tussen boeken die buiten de Duitse wetten om geproduceerd werden, illegale uitgaven, en ‘gewone’ boeken van schrijvers die wilden blijven doen wat ze voor de oorlog ook al deden. De laatste
| |
| |
groep schrijvers keerden zich slechts in zoverre tegen de bezetters, dat ze zich niets aantrokken van de gestelde eisen. Werken die zo ontstonden, heten clandestiene uitgaven: voor de schrijvers hiervan was zelfs een steunfonds opgericht. (J. de Jong 1976, dl 7, p. 865) Het uitbrengen van een boek via niet toegestane wegen bracht namelijk meer kosten met zich mee, hetgeen deze boeken relatief duur maakte.
Hoe langer de oorlog duurde, des te erger was het op den duur gesteld met de papierschaarste, maar het lijkt erop dat op de zwarte markt nog genoeg papier te verkrijgen was om clandestiene boeken te produceren. Was het uitbrengen hiervan geen hachelijke zaak? De Jong meldt dat de Sicherheitspolizei, die met de uitvoerende controle belast was, wel op de hoogte was van de praktijken, maar gewoonweg geen tijd had om alle uitgevers en schrijvers systematisch te vervolgen. (J. de Jong 1976, dl 7, p. 867)
| |
Lezers
Vanaf het begin van de oorlog ontstond er een ‘(...) ware leeshonger: er was een behoefte aan culturele verdieping’. (J. de Jong 1976, dl 7, p. 863) Deze tendens had veelal betrekking op leesboeken als romans. Het publiek voor wetenschappelijke werken was uiteraard kleiner, maar de markt werkte daarbij hetzelfde. In de bibliotheken verdubbelde het aantal uitgeleende boeken en ook de uitgeversproductie steeg aanzienlijk. De Jong noemt als mogelijke oorzaak het feit dat de mensen 's avonds vanwege de spertijd de deur niet meer uit konden en hun vermaak dus in huiselijke kring moesten zoeken. (J. de Jong 1976, dl 7, p. 863) Maar een verklaring kan natuurlijk ook liggen in het feit dat men in tijden van angst en bezetting troost zocht in literatuur en dan waarschijnlijk het liefst van eigen bodem. Verder waren er weinig andere dingen om geld aan uit te geven. Dit geeft meteen aan dat de hogere prijs van clandestien uitgegeven boeken wellicht geen bezwaar hoefde te vormen.
Er was dus een grote vraag naar boeken en uitgevers hadden enige speelruimte om boeken uit te brengen als ze niet anti-Duits waren of pro-Oranje. Met het oog op de papierschaarste, zeker in 1944, is het te vermoeden dat het toch vrij forse boek van Brom via de officiële weg tot stand is gekomen, met toestemming van het DVK en op geregistreerd papier waarvoor een officiële aanvraag is gedaan. Dit wordt nog meer aannemelijk omdat het boek niet in de uitgebreide bibliografie van clandestiene uitgaven in de Tweede Wereldoorlog van Dirk de Jong is opgenomen. (D. de Jong 1978) Met deze gegevens als uitgangspunt is het interessant om eens te bekijken hoe Brom, die toch ook een verboden boek op zijn naam had staan, samen met zijn uitgever Elsevier het DVK zover heeft gekregen om Geschiedschrijvers van onze letterkunde goed te keuren. Loopt hij keurig in
| |
| |
de pas - niet anti-Duits, niet pro-Oranje - en heeft hij concessies aan zijn werk gedaan opdat het boek niet onuitgegeven zou blijven, of is er meer aan de hand?
| |
Gerard Brom
Gerard Bartel Brom werd geboren op 17 april 1882 in Utrecht. Na het afronden van zijn schooltijd ging hij in Utrecht Medicijnen studeren, maar hij wisselde al gauw van studierichting en legde zich toe op de Nederlandse letterkunde. In 1907 promoveerde hij cum laude op zijn proefschrift Vondels Bekering. Brom bleef de rest van zijn leven veel publiceren. Verder was hij leraar Nederlands in Maastricht en Haarlem en vanaf 1923 tot 1952 was hij hoogleraar Kunstgeschiedenis (tot 1946) en Letterkunde (van 1946 tot 1952) in Nijmegen. Brom stond bekend om zijn felle en scherpe schrijfstijl, zijn ‘ironische toon’. (Luykx 1981, p. 46-47) De laatste jaren van zijn leven woonde hij in het Brabantse dorpje Wijchen, waar hij in 1959 stierf.
Van jongs af aan was Brom een toegewijd katholiek. Hij legde zich er op toe het katholicisme uit het verdomhoekje te halen en het katholieke geloof weer een waardige plek te geven binnen de maatschappij en de cultuur. Veel van zijn geschriften waren dan ook sterk gekleurd door zijn geloofsvisie. In 1916 richtte hij een tijdschrift op: De Beiaard. De doelstellingen van dit blad, dat gedurende tien jaar maandelijks verscheen, zijn tekenend voor Broms uitgangspunten wat betreft het katholicisme. Hij was niet bang om als katholiek met andere levensbeschouwingen in aanraking te komen. Het blad streefde dan ook naar een open houding ten opzichte van andersdenkenden, een openhartige kritiek op gevestigde opvattingen en gewoonten van medegelovigen en hoopte op een opleving van de letterkunde en de beeldende kunst.
Tijdens de oorlog is Brom gewoon aangebleven als hoogleraar in Nijmegen. In verscheidene biografieën wordt verder niets over zijn doen en laten in de oorlog gemeld. Dit is op zich vreemd, want hij heeft zeker niet stilgezeten in en rond de bezettingsjaren. Samen met vijf andere katholieken onder wie Anton van Duinkerken, werd hij in 1936 lid van het Comité van Waakzaamheid, geïnitieerd door Eduard Du Perron. Dit comité was een actiegroep, bestaande uit intellectuelen en kunstenaars, die waarschuwde voor de gevaren van nationaal-socialisme en antisemitisme. Voor Brom paste het lidmaatschap goed bij zijn streven om op een open manier om te gaan met andersdenkenden, want in het comité waren vele opvattingen vertegenwoordigd. Paradoxaal genoeg was dit ook de reden waarom de zes katholieke leden door de kerkelijke overheid onder druk gezet werden om weer uit te treden; men zag katholieken liever niet samen met bijvoorbeeld communisten in één verband. Met tegenzin trad Brom uit, maar hij heeft nog wel geschreven en gesproken ten behoeve van het comité. (Luykx 1981,
| |
| |
pp. 43-50) Eén van deze redevoeringen staat ook in zijn in 1938 verschenen boek Van de Daken waarin hij zich expliciet distantieert van onder meer de nazi-ideologie en waarin hij de leiderspersoon Hitler afwijst. Dit boek werd dan ook in de oorlog door de nazi's op de zwarte lijst gezet. (Venema 1988-1992, p. 469) Dat brengt ons bij Geschiedschrijvers van onze letterkunde, waaraan hij tijdens de oorlog werkte en dat, zoals gezegd, in 1944 door Elsevier werd uitgegeven.
| |
Onder de loep
Onze vooronderstelling was als volgt: ofwel Brom heeft zich onderworpen aan de Duitse regels, ofwel hij heeft geprobeerd zich daartegen te verzetten. In het eerste geval zou dat de nodige pro-Duitse uitspraken opleveren en een verwaarlozing van vaderlandslovende elementen. In het tweede geval zou er sprake moeten zijn van een manoeuvre om de censuur om de tuin te leiden, zodat de publicatie toch kon worden doorgezet.
Om te kunnen beoordelen of Brom concessies heeft gedaan aan zijn Geschiedschrijvers van onze letterkunde is het noodzakelijk de tekst zelf zorgvuldig te bestuderen. Want als ergens aanwijzingen gezocht moeten worden, is het wel bij de bron. We hebben ons onderzoek dan ook voor een belangrijk deel gedaan aan de hand van de woorden van Brom zelf, zoals ze in het boek gedrukt zijn: zij vormden een handreiking voor de analyse van Broms schrijfbeleid. In eerste instantie zijn we op zoek gegaan naar argumenten die Brom zouden markeren als iemand die de Duitsers tegemoet treedt, een pro-Duitse houding. Daarna hebben we onderzocht hoe het gesteld was met de verhouding tussen Brom en zijn vaderland, ofwel: in hoeverre laat hij zien dat hij al dan niet sympathiseert met Oranje door een pro-Oranje houding aan de dag te leggen?
| |
Pro-Duits?
Op verschillende plaatsen doet Brom uitspraken die het vermoeden laten ontstaan dat hij Duitsland en Duitse geleerden een warm hart toedraagt. Hij doet dit door het benadrukken van namen of door Duitsland te schetsen als voedingsbodem van wijsheid, waarop de Nederlandse wetenschappers dankbaar konden voortbouwen. Het volgende citaat is een voorbeeld van een plaats waar hij dat laat doorschemeren: ‘Voordat N.G. van Kampen er een boek in de moedertaal over schreef, had hij in 1810 een deel voor een Duitse reeks geleverd.’ (Brom 1944, pp. 31-32)
Soms lijkt Brom zijn vaderland zelfs ondergeschikt te stellen aan Duitsland, zij het via een omweg en heel subtiel. Een methode die hij daarvoor hanteert, is het gebruik van citaten, de directe rede. Op die manier neemt
| |
| |
hij de woorden niet zelf in de mond en dat maakt hem vrij van verantwoordelijkheid, zoals bijvoorbeeld in deze passage: ‘En binnen datzelfde jaar maakte hij [Jonckbloet, FS] maanden lang een studiereis langs Duitse bibliotheken, om “de weldadige werking van den gezonden luchtstroom van Duitschland” te ondergaan.’ (Brom 1944, p. 48)
Deze zin valt direct op: de lezer is verrast door de pro-Duitse houding van de man die bekend stond als degelijke katholieke Hollander. Het wordt dan ook verleidelijk om verder te lezen. Dan ontdekt de lezer echter dat hij zich vergist heeft. De passage is veel minder pro-Duits dan aanvankelijk leek, want nog geen twee regels verderop schrijft Brom dat Jonckbloet, door de Duitse romanticus Gervinus aan ideeën geholpen, aan de eigen schoonheid voorbij ging. Brom lijkt zijn tweede uitspraak dus verdekt op te stellen: om ervoor te zorgen dat deze niet direct in het oog zou springen, moest hij de eerst geciteerde zin eraan vooraf laten gaan.
Na deze opmerkelijke vindingen wordt de nieuwsgierigheid naar de rest van het boek steeds groter. Waren dit incidentele toevalligheden of zijn er nog meer retorische trucs te vinden? Het antwoord laat niet al te lang op zich wachten; Brom komt alweer snel met een staaltje schrijfkunst op de proppen.
In hetzelfde jaar, waarin een Deutsche Literaturgeschichte dargestellt nach Generationen verscheen, leverde Kalff het vierde deel van zijn werk, dat het nodig onderscheidingsvermogen bij de toepassing van de generatie - voor hem altijd meer een vorm dan een leer - bleef bewaren. De schommelingen, waaraan Duitsers de letterkunde door zoveel eenzijdigheden overleverden, werd onze minder schokkende en minder botsende wetenschap bespaard. (Brom 1944, p. 135)
Dit is een regelrechte belediging aan het adres van de Duitsers. Brom maakt hier een vergelijking tussen de Duitse en Nederlandse geschiedschrijving waarin hij eerst de Duitsers vleit door aandacht te besteden aan hun geschiedschrijving, maar het compliment meteen daarna ontkracht door het noemen van de Nederlandse die ‘gelukkig’ geen last heeft van dergelijke ‘schommelingen’. Wie snel leest, ziet de connotatie van deze woorden uit het laatste stuk over het hoofd.
Verder in het boek brengt Brom een lichte voorkeur voor Duitse theoretici naar voren. Het betreft een tekstgedeelte over Jan ten Brink, waarin de kunstwaarde van psalmen aan de orde wordt gesteld. Ten Brink vindt dat psalmen niet als kunst moeten worden beschouwd omdat de schrijvers niet het doel hadden ze als kunstwerk te scheppen. Brom voelt zich hier genoodzaakt de kunstwaarde van psalmen te verdedigen. (Brom 1944, p.
| |
| |
96) De zorgvuldige lezer ontgaat het niet dat Brom hiermee aangeeft zijn katholieke wortels niet te willen verloochenen. Brom lijkt opnieuw door het oog van de naald der censuur gekropen.
Tot zover dringt het vermoeden zich op dat elke pro-Duitse uitspraak die Brom doet, teniet wordt gedaan door de context die ofwel een overduidelijk nationalistische weerklank heeft, ofwel subtiel een afkeuring laat doorschemeren van alles wat met Duitsland te maken heeft. Genoeg aanleiding om te speuren naar passages in Geschiedschrijvers van onze letterkunde waarin Brom zich openlijk waagt aan vaderlandslievende uitlatingen. Daarmee zou hij zich pas echt op glad ijs begeven. Had hij met wat hiervoor besproken is wel genoeg risico genomen of wil hij nog subtiel een extra klap uitdelen?
| |
Pro-Oranje?
Brom valt met de deur in huis. Provocerend geeft hij zijn boek de titel Geschiedschrijvers van onze letterkunde. Het is niet uitgesloten dat hij daarmee vast een statement wil maken. Bovendien licht hij zo een kleine tip op van wat gaat komen. In aansluiting op de titel stuiten we op de formuleringskeuze van Brom. Hij schrijft op vrijwel elke pagina over ‘ons volk’, ‘onze geschiedenis’, ‘ons vaderland’ of ‘onze moedertaal’. Al lezende krijg je het gevoel dat de schrijver de kwaliteit van ‘onze’ letterkunde wil waarborgen: hij tikt juist die literatuurgeschiedschrijvers op de vingers die in zijn ogen de Nederlandse letterkunde onrecht aandoen en hij prijst diegenen die daar op een voor hem acceptabele wijze over denken en schrijven. We zullen het zojuist gestelde laten zien aan de hand van enkele citaten.
‘...maar het werd nu tijd ze [de oude schrijvers, FS] als werkelijke vertegenwoordigers van het volk tot hun recht te laten komen.’ (Brom 1944, p. 12) Het gaat hier over de belangstelling voor poëzie die voorwerp werd van academische studie. Met name het element vertegenwoordigers van het volk illustreert het nationalisme van Brom. Verderop laat hij zijn vaderlandsliefde blijken door een spreker te doen optreden die verwoordt wat hij waarschijnlijk zelf heeft willen zeggen. Brom citeert Helmers: ‘Nimmer is onze vaderlandsche dichtkunst tot zulk eene hoogte opgevoerd als waarop wij haar thans beschouwen’. (Brom 1944, p. 27) Op pagina 42 gaat hij nog een stap verder in deze tactiek door Busken Huet op te voeren, want
‘[i]mmers hij was de eerste Nederlander, die van de nationale letterkundige kritiek een afzonderlijk vak gemaakt had. Zonder ophouden drong zijn inspirerend voorbeeld tot studie, waardoor hij het recht verdiende om zijn natie vol verantwoording toe te roepen: “O Volk! met zoo goed, met zoo grootsch een verleden! / O Volk! met
| |
| |
zoo donker, zoo droef een verschiet, / zoo lang gij den sluimrenden krachten van 't heden / Ontwaken vergunt, noch ontwikklen gebiedt!”’ (Brom 1944, p. 42)
Wie ontdekt hier niet opnieuw de truc van de directe rede? Door Busken Huet te laten spreken, distantieert Brom zich van de verantwoordelijkheid voor deze woorden.
Er blijken nog meer technieken te zijn waarmee hij subtiel zijn mening weet te brengen. Op verschillende plaatsen gebruikt hij een ingewikkeld geformuleerde zin om de Duitsers een trap uit te delen: de werkelijke betekenis van zo'n zin dringt pas door bij nauwkeurige lezing en zal dus vermoedelijk het gros van de oppervlakkige lezers ontgaan. Ter illustratie een enkel voorbeeld:
Zelfs bij de Leidse oratie kon Jonckbloet nog altijd geen gevoel van wrok onderdrukken tegen de man, ‘die met vreemde veeren durft te pronken en Duitsche geleerden naschrijven, mits men maar een virtuoos zij in het gebruik van onhebbelijke woorden, waarmee men elkeen verguist, ten einde zich zelf op een voetstuk te plaatsen’. (Brom 1944, p. 78)
Eén passage sprong uitermate in het oog. De moderne lezer kan hierbij op geen enkele wijze het gevoel hebben dat dit boek gepubliceerd is in oorlogsjaar 1944. Het betreft een vergelijking die Brom onder woorden brengt op pagina 19. Alvorens in te gaan op het fragment, willen we de lezer attent maken op het feit dat het al heel opmerkelijk is dat deze schimpscheut zo aan het begin van het boek staat en nog wel als eerste alinea van een nieuw hoofdstuk: duidelijk naar voren tredend en niet voorzichtig weggemoffeld. Die zin staat daar duidelijk niet per ongeluk. Broms vergelijking klinkt als volgt:
Het was heel begrijpelijk onder een vreemde overheersing, dat het nationaal besef opleefde en zijn toevlucht tot onze letterkunde nam. De dwingelandij van Napoleon maakte met geweld een eind aan de Franse invloed, die onze beschaving ruim honderd jaar had doortrokken en nu ons volk door de overmaat zelf had tegen gemaakt. Vaderland en moedertaal waren verrassende ontdekkingen. (Brom 1944, p. 19)
Niet alleen dringt de vergelijking zich op van Hitler met Napoleon als dwingeland, maar tevens valt niet te ontkomen aan de overduidelijke
| |
| |
bedoeling van Brom met deze uitspraak: hij laat hem functioneren als waarschuwing. De Duitsers moeten volgens Brom oppassen voor het onoverwinnelijke gevoel van nationalisme onder de Nederlanders. Dit gevoel is niet weg te krijgen door onderdrukking opgelegd door buitenlanders. Bovendien noemt hij dat vaderland en moedertaal ontdekt werden, hetgeen suggereert dat die verworvenheden sindsdien dankbaar gekoesterd zijn onder het volk. Dat ditzelfde volk zich die nu zou laten afpakken door de nieuwe overheerser lijkt op die manier op zijn minst onwaarschijnlijk.
Zijn eigen woorden getuigen ervan dat Brom een weloverwogen keuze heeft gemaakt voor wat hij wel en wat hij niet in zijn boek heeft opgenomen en vooral ook voor de wijze waarop hij het heeft geformuleerd. Het is opvallend dat hij steeds weer rake uitspraken ophaalt van coryfeeën uit de literaire- en geschiedkundige wereld: dat kan geen toeval zijn gezien de omstandigheden waaronder zijn boek is verschenen.
| |
Tot slot
Aanvankelijk was het opvallend dat Brom na een verbod op zijn boek Van de Daken uit 1938 opnieuw een boek uitbracht, en waarschijnlijk langs de officiële wegen, terwijl het zoveel nadruk legde op het vaderland. In ogenschouw genomen dat de Duitse bezetter wel enige ruimte gaf aan schrijvers en uitgevers, kunnen we vaststellen dat Brom die ruimte tot in de marge benut heeft, maar meer nog dat hij de marge een heel stuk heeft opgerekt. Met retorische snufjes en schrijversfoefjes geeft hij zichzelf de mogelijkheid subtiele, maar rake klappen uit te delen aan Duitsland en de Duitse cultuur. Met andere woorden: Brom heeft een schrijfwapen geschapen, waarmee hij op zijn manier zijn volk verdedigt tegen de Duitse bezetter. En omdat deze dubbele bodem niet door de censuur is blootgelegd, was er niets wat publicatie kon tegenhouden.
Kortom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde heeft een meerwaarde die het boek gevaarlijker maakt dan de censoren dachten. Brom creëerde zijn eigen ruimte door, ondanks alle beperkingen, toch te publiceren wat hij wilde en een bijdrage te leveren aan de wetenschap, waarbij hij zijn idealen niet verloochende. De censoren zagen niet in dat Brom niet de stoffige literatuurgeschiedschrijver was die ze achter hem zochten en geloofden blijkbaar klakkeloos dat hij zich aan hun wetten had overgegeven na het verbod op Van de Daken. Ze hebben niet ontdekt dat zijn cynisme en scherpe schrijfwijze de eigenlijke kracht van zijn boek bepaalden. Het is die kracht die maakt dat het boek zo'n buitengewoon interessant voorwerp is voor literatuuronderzoek.
| |
| |
Fieke Smitskamp voltooide de bachelor Nederlandse Taal en Cultuur en de master Renaissance Studies, beide aan de Universiteit Utrecht. Op dit moment doet zij de master Boekwetenschap en Handschriftenkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds september 2005 is zij eindredacteur bij Vooys. Roeland Smith studeerde in 2005 af met een doctoraaldiploma in de Nederlandse Taal en Cultuur, specialisatie Middelnederlandse Literatuur. Tegenwoordig is hij werkzaam als docent Nederlands op een middelbare school.
| |
Literatuur
Brom, Gerard B., Geschiedschrijvers van onze letterkunde. Amsterdam 1944. |
Brom, Gerard B., Van de daken. Den Haag 1938. |
Groeneveld, Gerard, ‘Het boek mag niet leiden tot ontaarding van de volksgeest.’ Boekencensuur in Nederland tijdens de bezetting 1940-1045.’ In: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2 (1995), p. 125-151. |
Groeneveld, Gerard, Zwaard van de geest. Nijmegen 2001. |
Luykx, Paul M. ‘De katholieken en het Comité van Waakzaamheid in 1936.’ In: Spiegel Historiael 1981, p. 43-50. |
De Jong, Dirk, Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene belletrie. Schiedam 1978. |
De Jong, J. Het koninkrijk der Nederlanden in De Tweede Wereldoorlog. Deel 5 en 7. Den Haag 1976. |
Schopping, F. van, Wien Neêrlandsch bloed... Amsterdam 1941. |
Venema, Adriaan H., Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Amsterdam 1988. |
|
http://www.leidenuniv.nl/host/mnl/mnl/levens/91-92/leiker.htm |
|
|