Vooys. Jaargang 24
(2006)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Literaire travestieIn 1642 verscheen Vondels Brieven der Heilige Maeghden, Martelaressen: een verzameling fictieve brieven van de hand van bekende rooms-katholieke heiligen. Zoals gebruikelijk in zijn tijd, vergezelde Vondel zijn bundel van een voorwoord waarin hij aan de lezer duidelijk maakte wat voor werk deze ter hand had genomen: ‘Wy offren u een martelstarregordel: / Geen' diereriem, waer door de zon haer streecken / Gedurigh houdt, de twalef maenden langk; / Maer riem, waer langs uw Kruiszon gaet haer gangk.’ Vondel presenteert hiermee een alternatief voor het op de klassieke Oudheid gebaseerde beeld van de dierenriem. Volgens Van Marion is er sprake van ‘vervanging van het oude hemelbeeld door een nieuwe, christelijke versie en variatie op een Neolatijnse, christelijke traditie ten behoeven van een ander (Noord-Nederlands, Nederlandstalig) publiek.’ ‘Vervanging’ en ‘variatie’ zijn sleutelbegrippen in Heldinnenbrieven, een ruim vierhonderd pagina's tellende studie waarop de historisch letterkundige Olga van Marion in het najaar van 2005 promoveerde. ‘Brieven zijn er in diverse soorten’, schrijft Van Marion in de eerste zinnen van haar boek. ‘Maar tot de onbekendste behoren zonder twijfel de heldinnenbrieven.’ Van Marions onderzoek maakt duidelijk dat het genre van de heldinnenbrief in vroegere tijden een grote populariteit heeft gekend in het Nederlandse taalgebied: ruim honderdveertig dichters tussen de vijftiende en de negentiende eeuw kropen in de huid van beroemde figuren uit de geschiedenis en schreven gefingeerde brieven aan de naasten daarvan. Het voorbeeld voor deze meer dan zeshonderd brieven is de bundel Heroides - ‘heldinnen’ - van de Romeinse schrijver Ovidius. In de Heroides zette Ovidius beroemde personages uit het literaire erfgoed over naar zijn eigen tijd en liet ze klachten schrijven die inspeelden op het gevoel van de geliefde of het familielid aan wie de brief gericht was. Omdat deze personages meestal vrouwen waren en de dichters doorgaans mannen, wordt de heldinnenbrief ook wel een vorm van literaire travestie genoemd. Van Marion is niet de eerste die zich met een studie op deze travestie stort. In 1968 had Heinrich Dörrie in Der heroïsche Brief laten zien dat de heldinnenbrieftraditie zich in de vroegmoderne tijd uitstrekte over heel Europa met uitlopers tot in Rusland. Het briefgenre, beoefend in het Latijn en in minstens tien volkstalen, beleefde een ware rage die volgens Van Marion in het Nederlandse taalgebied veel groter was dan Dörrie destijds heeft beweerd. Niet alleen had Dörrie het corpus teksten veel te klein ingeschat, maar volgens Van Marion had hij ook de ontwikkeling van het genre verkeerd beoordeeld. Zo kwam de heldinnenbrief in het Nederlandse taalgebied niet laat op gang, maar was ons land er in 1412 juist erg vroeg bij. In dat jaar verscheen namelijk Der minnen loep van Dirc Potter met daarin verstopt een brief van Hero aan Leander. Deze brief verwijst duidelijk naar het voorbeeld in de Heroides, maar werd door Potter aangepast aan de liefdesles die hij met zijn werk wilde uitdragen. De vrouwen die bij Ovidius radeloos waren, toverde Potter om tot standvastige dames die als voorbeeld dienden voor de lezers van Der minnen loep. Potters liefdesbrief laat echter niet alleen zien dat in Nederland als één van de eerste landen in Europa het genre beoefend werd, maar geeft ook aan dat de volkstaaldichters in ons land de dragers van het genre waren; dat waren niet - zoals Dörrie meende - de neolatinisten. In 1533 schreef Secundus weliswaar een heldinnenbrief in het Latijn, maar deze bleef lange tijd onbekend en zonder navolging. Voordat de Neolatijnse brieventraditie een beetje op gang kwam, was het navolgen van Ovidius' Heroides in de rederijkerskamers al een geliefde bezigheid geworden. De rederijkers zetten het genre in ten gunste van een moreel doel, waarna in de zeventiende eeuw bij Vondels Brieven juist de christelijke boodschap centraal stond. Van Marion legt op dergelijke functieverschillen grote nadruk en laat daarmee zien, zoals zij het zelf in de inleiding omschrijft, ‘hoe de traditionele vorm en inhoud van een klassiek (en “heydensch”) werk als de Heroides telkens opnieuw is aangepast aan de (christelijke) cultuur in het Nederlandse taalgebied en de steeds weer veranderende eisen van poëtica en samenleving.’ Ze legt in haar boek een geraffineerd genrespel bloot, dat ik met grote interesse heb gevolgd. Door de brieven van een religieuze inslag te voorzien, vormde Vondels Brieven volgens Van Marion weliswaar een mijlpaal in de geschiedenis van het genre, maar een eindpunt, zoals Dörrie in 1968 suggereerde, was Vondel geenszins. Sterker nog: het genre beleefde volgens Van Marion in het achttiende-eeuwse genootschapsleven juist zijn grootste bloeiperiode. Misschien is de achttiende eeuw door Dörrie niet met het genre in verband gebracht, omdat men zich in die tijd niet meer met goed fatsoen expliciet op het heidense Romeinse voorbeeld kon beroepen. Het zedelijke gehalte van de Heroides is echter altijd al in twijfel getrokken: Erasmus stelde weliswaar voor om Ovidius' bundel te gebruiken in het onderwijs, maar voegde eraan toe dat slechts | |
[pagina 59]
| |
een gedeelte van de brieven daarvoor voldoende geschikt was. Dirc Potter gebruikte in Der minnen loep verschillende passages uit de Heroides om te laten zien welk gedrag verwerpelijk was. In de achttiende eeuw veranderde de twijfel in pure afkeer: ‘Als de naam Ovidius al valt, dan is dat in negatieve zin.’ Dat er sprake is van een bloeiende navolgingstraditie van een werk waarbij dichters vraagtekens zetten, lijkt op het eerste gezicht vreemd. Van Marion schrijft op de website van de Universiteit Leiden over haar onderzoek: ‘Een van de opvallendste resultaten vind ik dat de heldinnenbrief niet uit bewondering voor de klassieken is ontstaan, maar uit verzet.’ Heldinnenbrieven maakt inderdaad duidelijk dat het juist de vermeende tekortkomingen van Ovidius waren die navolgers hebben geïnspireerd tot ‘verbeteringen’. Afhankelijk van de situatie, de tijd en de functie van de brief, werden de Heroides in moreel, retorisch, didactisch of religieus opzicht overtroffen. Deze constatering is interessant en zelfs een beetje gewaagd, want over de dichters in de vroegmoderne tijd bestaat doorgaans de opvatting dat het klassieke voorbeeld hun hoogste ideaal is. Van Marion: ‘Te vaak wordt gezegd dat de klassieken zo bewonderd werden. Maar men vond Ovidius veel te hartstochtelijk, te radeloos en te redeloos. (...) Dat strookte helemaal niet met de morele opvattingen die men in die eeuwen in de Nederlanden had.’ Ik ben het met Van Marion eens dat ook het afzetten tegen een voorbeeld een vorm van navolging is, maar toch zitten de Heroides-bewerkingen uit met name de achttiende eeuw me niet helemaal lekker. Is het niet vreemd dat als Betje Wolff zich in 1773 beroept op de traditie van de heldinnenbrief, zij niet éénmaal de naam van Ovidius als uitvinder van het genre noemt? In Nederland heerste in de achttiende eeuw een opvatting die door de Fransman Dorat goed onder woorden is gebracht: ‘Je moet Ovidius wel lézen, maar niet návolgen.’ Het is merkwaardig dat Van Marion zich niet afvraagt of een tekst nog een heldinnenbrief te noemen is, als Ovidius niet meer wordt nagevolgd. Je kunt immers betwijfelen of de vraag ‘in hoeverre de karakters van de vrouwelijke en mannelijke personages zijn gebaseerd op Ovidius’ nog relevant is op het moment dat er van directe navolging van Ovidius geen sprake meer is. Als de eis van navolging als eis verdwijnt, wordt het onduidelijk wanneer nog gesproken kan worden van een heldinnenbrief en op welk moment dat genre definitief wordt verlaten. Aan het begin van de negentiende eeuw raakte volgens Van Marion het genre in verval, wat onder meer verklaard kan worden met de opkomst van de briefroman. Heldinnenbrieven heeft me nieuwsgierig gemaakt naar het schimmige gebied dat tussen de heldinnenbrief en de briefroman lijkt te bestaan, maar over het hoofd wordt gezien. Een brede genredefinitie brengt echter ook interessante inzichten met zich mee. Van Marion omschrijft de heldinnenbrief als ‘een fictieve brief in het Latijn of in de moedertaal’. Hoewel het binnen de neerlandistiek vrij ongebruikelijk is om Neolatijnse teksten in het onderzoek te betrekken, biedt deze keuze de mogelijkheid om de genreontwikkeling in de moedertaal te spiegelen aan die in het Latijn. Van Marion noemt vervolgens een viertal gemeenschappelijke kenmerken van de teksten die zij als heldinnenbrief beschouwt. Zoals ik al heb opgemerkt, moet de tekst op de eerste plaats de vormelijke en inhoudelijke kenmerken delen met de brief. Daarnaast dient de tekst zich te kenmerken door karakteruitbeelding en een argumentatief betoogkarakter. Ten slotte vertoont een heldinnenbrief volgens Van Marion in ieder geval ‘kenmerken van een elegie’, ofwel een liefdesklacht. Door de ruime definitie vallen betrekkelijk veel teksten onder de definitie, waardoor Heldinnenbrieven een breed zicht biedt op alle mogelijke vormen van vervanging en aanpassing die in de loop der eeuwen binnen het genre hebben plaatsgevonden. Dit boeiend spel komt het allermooiste uit in de analyse van Barlaeus' brief van de bezorgde echtgenoot van prins Frederik Hendrik, Amalia, aan haar man, toen deze in hevige oorlog verwikkeld was. De brief blijkt een ingenieus ‘spel met intertekstualiteit, opgebouwd uit toespelingen op belangrijke Nederlandstalige en Neolatijnse literatuur.’ De karakteruitbeelding van Amalia is aan de literaire traditie ontleend en zodoende gebaseerd op fictie, maar is tegelijkertijd ingebed in werkelijke historische omstandigheden, die op een dusdanig zorgvuldige manier zijn gekozen dat zij noodzakelijke genreconventies als karakteruitbeelding en elegie ten volste uit de verf laten komen: ‘Voor de Amaliabrief heeft Barlaeus de genreconventies voor de heldinnenbrief gevolgd en de omstandigheden van de schrijfster zo zwart mogelijk afgeschilderd door het eventuele succes van de belegering in het ongewisse te laten.’ Het onderzoek naar vroegmoderne heldinnenbrieven laat op deze manier prachtig zien dat subtiele intertekstualiteit geenszins een uitvinding is van experimentele postmoderne dichters. Maar als we de heldinnenbrieven willen typeren ‘als een vernuftig literair spel (...), dan toch als een spel waarvan van meet af aan de deelnemers, de spelregels en ook de inzet varieerden’, zo stelt Van Marion in haar conclusie. De variatie is soms wel erg groot, maar Van Marion laat mooi zien dat ook teksten die onverenigbaar lijken te zijn, kunnen participeren in één literaire traditie.
Feike Dietz |
|