| |
| |
| |
Essay
Media veranderen, mensen niet
Jan-Hendrik Bakker
Illustratie: Danny van den Hoonaard
Literatuur is geen vastomlijnd fenomeen. In de geschiedenis heeft ze diverse verschijningsvormen gehad. Haar kracht is haar crossmediale vermogen, ook in de toekomst. En waar de mediale vormen voortdurend in ontwikkeling zijn en dus variëren, blijft de menselijke behoefte aan narratieve zingeving een constante. Jan-Hendrik Bakker maakt de balans op.
Onder letterkundigen en intellectuelen met andere specialismen leeft het hardnekkige misverstand dat met de uitvinding van het schrift de beschaving een aanvang nam. De gedachte is dat het schrift wetenschap en literatuur mogelijk maakte, waar daarvoor slechts duisternis heerste, onkunde en barbarij. Dat is wat overdreven uitgedrukt, maar aan de termen ‘analfabeet’ en ‘ongeletterde’ kleeft onmiskenbaar ook nu nog een pejoratieve bijsmaak. Geletterdheid wordt zelfs wel eens als synoniem gebruikt voor beschaving. In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw heeft er een diepgaand debat plaatsgevonden over de verhouding tussen oraliteit en
| |
| |
schriftelijkheid. Dat debat werd vaak gevoerd in de schaduw van een andere discussie namelijk over de vraag of de superioriteit van de westerse cultuur wel zo vanzelfsprekend was. Waren primitieve samenlevingen werkelijk zo primitief, of waren ze slechts primitief vanuit een bepaald standpunt, namelijk het onze, het eurocentrische? Een van de complicerende factoren was dat de discussie in hoge mate ook een politieke lading had: ze stond nog in het teken van de dekolonisatie. In deze postkoloniale tijd is de relatie tussen oraliteit en schriftelijkheid weer op een andere manier actueel: nu omdat de schriftcultuur door de oprukkende beeldcultuur in het defensief is gedrongen. Dat roept de vraag op welke waarde(n) we met de schriftcultuur dreigen te verliezen. Het debat is weliswaar ontdaan van de oude gevoeligheden, maar daar zijn nieuwe voor in de plaats gekomen. Het staat nu in het teken van cultuurkritiek en een vaak te makkelijk cultuurpessimisme.
Maar ook vandaag is het goed zich te realiseren dat de oorsprong van het schrift niet de oorsprong is geweest van de literaire verbeelding. Lang voordat in Mesopotamië de kooplieden en handelslui hun voorraden begonnen te registreren door met stiften symbolen in kleitabletten te drukken en zich daaruit al spoedig het schrift ontwikkelde, vertelde de mensheid al verhalen. De Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss vertelt dat het schrift aanvankelijk helemaal niet gebruikt werd om de culturele verbeelding vorm te geven en de massa's te beschaven, maar juist om macht uit te oefenen op die massa's. Het schrift was in handen van de elite die er de bevolking mee registreerde en zo een instrument bezat om haar onder de duim te houden. In het oude Egypte was het schrift alleen voorbehouden aan de priesterklasse. In China handhaafden de mandarijnen zich als elite omdat zij zich konden verdiepen in de kennis van de duizenden karaktertekens, iets waar de arme bevolking eenvoudig niet de tijd voor had. Schriftelijkheid en literaire verbeelding zijn zich pas veel later gaan verenigen in een een-op-een relatie, toen het stillezen een algemene vaardigheid werd. Het is een bekend gegeven dat in Europa de eigenlijke leescultuur pas op gang kwam aan het eind van de achttiende eeuw en heeft geduurd tot de introductie van de radio. Voor die tijd werd het schrift nog heel vaak als een hulpmiddel gebruikt. Gedichten werden uit het hoofd geleerd om voorgedragen te kunnen worden, (ridder)romans werden voorgelezen.
Met deze constatering, dat schrift en literatuur elkaar slechts gedeeltelijk overlappen, komen we bij de kern van wat ik hier wil betogen. Lang voordat het boek was uitgevonden was er al literatuur en lang na het verdwijnen of marginaal worden van het boek zal er literatuur bestaan. Literatuurwetenschappers met een nuchtere, empirische instelling zullen niet opkijken van deze bewering. Immers literatuur is wat zich als literatuur aandient. Toen vorig jaar Poetry International gebarendichters op het podium had
| |
| |
toegelaten, ja zelfs een compleet programmaonderdeel aan de dovenpoëzie had gewijd, was voor hen de vraag of het hier literatuur betrof al niet meer interessant. Het feit dat de gebarenpoëzie door een gerenommeerd instituut als Poetry International was toegelaten, was voldoende om die vraag met ‘ja’ te beantwoorden. Toch ligt de kwestie voor kunstfilosofen niet zo eenduidig. Afgezien nog van het gegeven dat de term ‘literatuur’ niet altijd in beschrijvende zin wordt gebruikt, maar ook als waardeoordeel, is het toch een hele toer om het begrip literatuur af te bakenen. Filosofen zijn gewend te vragen naar het wezen van iets. Dus niet: wat noemen we literatuur, maar wat is literatuur. Dat klinkt pretentieus, zoals de zijnsvraag überhaupt een pretentieuze vraag is, maar helaas kunnen we er niet omheen.
Zelf heb ik in mijn proefschrift een poging ondernomen en literatuur omschreven als ‘de esthetische verbeelding door middel van de taal’. In deze visie kan de literatuur in vele vormen tot ons komen: als roman, toneelstuk, als liedtekst, film of podiumgedicht, maar ook als poëziebundel, vlugschrift, gesproken radiocolumn, toespraak of essay. Op vergelijkbare wijze is een literaire auteur niet noodzakelijk uitsluitend schrijvend actief: Samuel Beckett schreef romans, maakte ook toneelstukken, hoorspelen en korte films. De samenhang tussen al die uitingen is zo sterk, dat een strikte scheiding naar gebruikt medium onzinnig zou zijn. De tegenwerping dat film en toneel weliswaar literaire elementen bevatten, maar ook niet-talige, zoals beeld en geluid, is uiteraard juist; de kwestie is echter dat de talige verbeelding, ook in haar vorm van boek, altijd samengaat met zintuiglijke gedaanten. Ze staat altijd in een ruimere context van klank, gebaar en beeld. Zonder deze elementen zou taal een louter ideëel middel zijn, volledig geabstraheerd van het menselijk lichaam en zijn zintuiglijke oriëntatie op de wereld. Een dergelijk rationalisme is onhoudbaar. Taal en betekenis zijn een voortbrengsel van de evolutie. In mijn visie is literatuur daarom ook nog steeds nauw verbonden met de oude orale cultuur waar ze vandaan komt: de wereld van zang, dans, verhaal, lied en theater, een musische totaliteit die de oude Grieken de mousikè noemden. Àlle verhalende kunsten zijn hieruit voortgekomen overigens, niet alleen literatuur.
* * *
Vaak is de afgelopen decennia de vraag gesteld wat vijfentwintig eeuwen westerse beschaving aan vooruitgang hebben gebracht. Conservatieven zijn geneigd de vooruitgang, zeker die door de moderniteit wordt geclaimd, in twijfel te trekken. Mij lijkt het moeilijk vol te houden dat de komst van de penicilline of de leesbril het menselijk leven niet aangenamer heeft gemaakt. Dat is vooruitgang. Moeilijker ligt het op het terrein van de esthetiek. Kunst is geen vaste entiteit, maar een fenomeen dat in wisselwerking met een publiek ‘verschijnt’. Kunst kan niet losstaan van een receptieve context.
| |
| |
Daarom kun je nooit zeggen dat de kunst vooruit is gegaan ten opzichte van vroeger, beter geworden of mooier; wel dat ze complexer is geworden, verfijnder of gewoon een ontwikkeling heeft door gemaakt. Dat geldt ook voor literatuur. James Joyce ‘verbeterde’ Homerus niet, maar bouwde erop voort, becommentarieerde, interpreteerde en adapteerde de Odyssee. Natuurlijk kunnen we met argumenten verdedigen dat het ene boek beter is dan het andere, maar niet dat de Nederlandse romankunst in haar geheel sinds de achttiende eeuw steeds beter is geworden, zoals je dat wel kunt zeggen van bijvoorbeeld benzinemotoren. Kwalitatief goede literatuur vinden we door de tijd heen. Ook het gegeven dat de verteltechniek in de loop der eeuwen geëvolueerd is, bijvoorbeeld onder invloed van het theater, de film of de computer, of dat poëzie zich van magisch-religieuze bezweringen via de hoofse lyriek ontwikkeld heeft tot het gedrukte vers, is geen proces van vooruitgang, maar van voortgang, differentiatie en technologische adaptatie.
De verwarring over het begrip ‘vooruitgang’ ontstaat omdat er meestal geen onderscheid wordt aangebracht tussen technologisch en antropologisch perspectief. Technologisch gesproken zijn wij lichtjaren verwijderd van het holoceen, maar genetisch staan wij er nog vlakbij. Wetenschap en techniek hebben ons tot nu toe in staat gesteld ons steeds beter te beschermen tegen de wreedheden van de natuur, tegen ziekte en dood, en we hebben geleerd onszelf te verwennen, zoals Peter Sloterdijk het noemt. Antropologisch gesproken echter zijn wij nog steeds dezelfde homo sapiens als die van 40.000 jaar geleden, de rechtopgaande roofaap die dankzij het bezit van de taal en een beter verstand de andere mensachtigen verdreef. We worden nog door dezelfde impulsen gedreven en op deze impulsen is ons emotionele leven ook nu nog gebaseerd. Het gaat nog steeds om liefde en dood, in de meest rudimentaire vorm van voortplanting en overleving tot in de verfijnde varianten ervan zoals romantische liefde en individuele ontplooiing. En niet alleen zijn liefde en dood van meet af aan instinctieve aandriften, zij stellen ons ook voor raadsels. Het verstand van de mens heeft hem in staat gesteld werktuigen te ontwikkelen, maar het confronteert hem ook met de wetenschap dat hij een eindig wezen is. Culturele systemen zijn daarom enerzijds bedoeld om te voorzien in voedsel, onderdak en bescherming tegen vijanden; anderzijds organiseren ze een collectief antwoord op de vraag naar het waarom van geboorte en dood. Zo is volgens de filosoof Ernst Cassirer de magisch-mythische wereld één grote ontkenning van de dood, omdat het de permanente aanwezigheid van alle leven in een soort eeuwig heden belijdt. Op dezelfde wijze zou je kunnen zeggen dat àlle religies, elk op eigen wijze, een vorm van verstandhouding met de dood prediken. Voor seksualiteit en vruchtbaarheid geldt hetzelfde.
* * *
| |
| |
Liefde en dood zijn altijd de grondthema's van de literatuur gebleven, in de oraliteit, de wereld van het handschrift en die van de drukpers. Uiteindelijk valt alle proza en poëzie daartoe te herleiden. Natuurlijk is dat het laatste wat een criticus moet doen, want bij de concrete analyse en interpretatie gaat het uiteraard om de specifieke bijzonderheden van een tekst. Juist de verscheidenheid en rijkdom aan vormen is de kracht van de literatuur. Die verscheidenheid is hier niet in gevaar, integendeel: zij wordt juist begrijpelijk tegen de zojuist geschetste antropologische achtergrond. Uit de spanning van menselijk leven dat zichzelf al vertellende probeert vorm te geven, kan veel moois opbloeien, omdat deze bron in principe onuitputtelijk is. Naarmate de omstandigheden van het leven zich wijzigen, zal het materiële onderwerp van de verbeelding ook veranderen. Don Quichot vocht tegen windmolens, kolonel Aureliano uit Honderd jaar eenzaamheid tegen corrupte regimes. In mijn visie is literatuur dan ook een antropologische noodzaak: een middel dat de evolutie ons heeft verschaft om opheldering in te winnen over de menselijke conditie. Dat was zo in de voorschriftelijke tijd, dat zal zo blijven in deze mediatijden.
Wat zich in de loop der millennia ontwikkeld heeft, zijn dus niet de verhalen die wij vertellen, maar de techniek waarmee en de bemiddeling daarvan. Wie wil, zou hier van vooruitgang kunnen spreken. Duizend jaar voor Christus was het lichaam het medium van de literatuur: het gesproken woord, ondersteund door gebaar en muziek. Dat is heel lang zo gebleven. Pas veel later heeft het schrift zich uit dit synesthetische verband losgemaakt en een eigen weg ingeslagen, de weg van de individuele, innerlijke verbeelding. De stillezer roep via het schrift zijn eigen innerlijke theater op, dat voordien in de sociale ruimte plaatsvond, in de vorm van een voorlezer, een sprokenverteller of een rapsodist. De vorm van de representatie is dus gewijzigd, geëvolueerd, zo men wil. De inhoud van die representatie is, mutatis mutandis, in essentie dezelfde gebleven: wat beweegt ons en wat doen wij hier op aarde? Die vraag wordt door de literatuur keer op keer aan de orde gesteld, niet op rationele, discursieve wijze zoals de filosofie dat doet, maar esthetisch, verbeeldend en verhalend. De aard van het medium heeft daarbij sterke invloed op de manier van vragen en verbeelden, maar de grond van dat vragen is invariabel. Naar analogie van Chomsky's transformationele generatieve grammatica zou je kunnen zeggen, dat de antropologische grondthema's de grammatica van de literatuur vormen, waar de verschillende media (stem, schrift, computer, televisie et cetera) zorgen voor de performatieve acties. Media zijn in deze opvatting dus transformationele systemen van de grondmythen van het bestaan. Het is steeds de literatuur die deze mythen ter sprake brengt.
* * *
| |
| |
Maar is de macht van het medium niet zo sterk dat zij tenslotte de mens zelf zal veranderen? Natuurlijk is dit de vraag die onmiddellijk rijst. Het is ook het cruciale probleem voor ieder die zich bezighoudt met mens en media. Het is naïef te veronderstellen dat media neutraal zijn. Mensen doen niet alleen wat met media, maar het omgekeerde is ook waar. Techniek heeft onze wereld ingrijpend veranderd, dat geldt ook voor de communicatietechniek. Techniek ‘stelt’ ons op een bepaalde manier in de wereld, om een uitdrukking van de filosoof Heidegger te gebruiken, wiens conservatieve visie moeilijk valt te negeren. De technologische samenleving, het Gestell, vereist een bepaalde manier van leven. Hoewel de mens genetisch nog dezelfde is als toen hij met vuistbijl in zijn onderhoud moest voorzien, is hij nu praktisch gedwongen zijn mobiele telefoon altijd bij zich te hebben. En zo moet een schrijver die verzekerd wil zijn van aandacht voor zijn boeken meegaan met de publiciteitsmachinerie van de media. Daarmee komt de aandacht vaak op heel andere aspecten te liggen dan op de artistieke kwaliteiten van het boek dat aan de man gebracht dient te worden. Ook dat is haast onvermijdelijk. Het medium televisie kent nu eenmaal andere wetmatigheden dan het boek.
Hadden we zo-even niet gezegd dat het boek niet het exclusieve voertuig van de literatuur is, maar een van de mogelijke? Inderdaad, het is op dit moment in de geschiedenis echter onmogelijk niet te huiveren bij de gedachte dat het boek geheel naar de achtergrond gedrongen zal worden. Het is niet toevallig dat de opkomst van het lezen en de boekdrukkunst historisch gesproken samenvalt met de opkomst van het humanisme. Vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst, de toename van het leesonderricht en de opkomst van de roman, is de mens meer en meer betrokken geraakt bij de vraag wie hij persoonlijk is. Niet op religieuze, maar op wereldse wijze: in welke samenleving sta ik, wat betekent de ander (de andere sekse) voor me, wat betekent het hebben van kinderen, wat als we in een oorlog verzeild raken? Kortom, een eindeloze reeks vragen die de identiteit koppelt aan het dagelijkse leven. (Ms. Dalloway, Leopold Bloom, Frits van Egters of Jozef K. is de moderne mens van vlees en bloed.) Juist dit vragend en verhalend reflecteren op de wereld waarin wij leven, is de kracht van de moderne romankunst, maar dat niet alleen: het laat ook de beste kant zien van het humanisme. De huidige mensheid heeft dus veel aan het boek te danken, want juist het boek heeft een individualiserende, verinnerlijkende werking gehad op ons bewustzijn. Het heeft ons ook geduld, studiezin en historisch besef geleerd en onze persoonlijke verbeeldingskracht gescherpt. De opkomst van de multimedia hebben de nadruk daarentegen nu juist gelegd op snelheid, een zekere oppervlakkigheid, de-individualisering (de weblogger heeft de dagboekschrijver al lang verdrongen) en visualisering. Door vele bezorgde mensen, vooral ouderen, worden deze kenmerken ervaren als een directe bedreiging van de schriftcultuur.
| |
| |
* * *
Wat moeten we deze bezorgden antwoorden? Dat het allemaal wel zal meevallen? Dat de literatuur altijd overleeft? Inderdaad denk ik dat, maar het is tegelijk ook een enorme dooddoener, onbewijsbaar en misschien ook gevaarlijk omdat het tot onverantwoord optimisme kan leiden. De overleving van literatuur is uiteraard wel afhankelijk van lezers, critici en schrijvers, in welke vorm dan ook. Natuurlijk zullen er naast de andere media ook boeken blijven bestaan, en lezers; de vraag is alleen in welke mate en van welke kwaliteit. Een zeker cultureel activisme is nodig; actieve verdediging van het bestaansrecht van de alfavakken bijvoorbeeld. Zelf heb ik ervoor gepleit de verworvenheden van de schriftcultuur vast te houden en te integreren in de elektronische wereld waarin wij nu leven. Want zoals ik hierboven schriftcultuur tegenover de moderne media zette - snelheid versus traagheid, depersonalisering versus individualisering et cetera - is uiteraard wat schematisch. Ook het schrift kent vele vormen van pulp, oppervlakkigheid en overhaast raffelwerk. De humane waarden die wij zo graag benadrukken in de schriftcultuur, zijn niet exclusief met het schrift verbonden, maar door de schriftcultuur tot emergentie gekomen. De schriftcultuur is een historische ontwikkeling, waarmee we ons voordeel kunnen doen; ze is echter begin noch einde van de culturele geschiedenis.
Momenteel maken we een ontwikkeling mee die het schrift weer veel meer verbindt met andere mediale vormen. Het wordt weer duidelijk dat literatuur een crossmediaal fenomeen is. Dat betekent niet dat het schrift verdwijnt, maar dat het zijn dominante positie heeft moeten opgeven. Daarmee is de literatuur terug bij de beginsituatie, die altijd een mêlee is geweest van zintuiglijke verscheidenheid. Dit terug is echter geen ‘terug bij af’, maar een terugkeer op (technologisch gesproken) een hoger plan: het geschreven woord heeft zich onmisbaar gemaakt. Het heeft een lange weg afgelegd, van ‘writing in the wind’ en de inprenting van verhalen en lyrische frasen in het menselijk geheugen tot het gedrukte boek, verdwijnen zal het niet. De rol die het speelt is echter wisselend: het valt nauwelijks voor te stellen dat het westerse genre van de roman zal verdwijnen, zo vitaal als het is; in de poëzie daarentegen nemen orale en visuele vormen (podiumpoëzie, liedteksten, rapteksten maar ook poëziewebsites) op dit moment de overhand. Het schrift is hier niet langer het enige medium, maar een ondersteunend medium, zoals ook in theater, film en nonlineaire vertellingen als games het schrift in de ontwerpfase zijn rol speelt. In de geschiedenis van het boek is dat een vertrouwd verschijnsel, zei ik in het begin van dit stuk al, want schrijvers hebben eeuwenlang geschreven om voorgelezen te worden, opgevoerd of voorgedragen. Misschien moet de huidige literatuur, om haar vitaliteit te herontdekken, beginnen geen aanspraak meer te
| |
| |
maken op autonomie. In deze tijd is autonomie een ander woord voor isolement geworden. Littérature pure bestaat niet langer, als ze al heeft bestaan. Ze is een oergezonde bastaard. En hondenliefhebbers weten het: van alle rassen is het vuilnisbakkenras het sterkst.
Jan-Hendrik Bakker (1953) is filosoof en journalist. Hij promoveerde in 1999 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een onderzoek naar de relatie tussen media, literaire verbeelding en tijd. Verder schreef hij artikelen voor diverse literaire en filosofische bladen. Momenteel werkt hij aan een reeks filosofische essays rond de thematiek van leven in de grote stad. Dit essay is een uitwerking van een lezing die hij hield op 7 juni 2005 aan de Vrije Universiteit.
| |
Literatuur
Jan-Hendrik Bakker, Tijd van lezen. Transformaties van de literaire ruimte. Best 1999. |
Jan-Hendrik Bakker, Toewijding. Over literatuur, mens en media. Amsterdam 2003. |
Jan-Hendrik Bakker, ‘Pleidooi voor een elektronisch humanisme.’ In: Spiegel der Letteren 1 (2004), p. 417-430. |
Jos de Mul (red.), Filosofie in cyberspace. Kampen 2002. |
Claude Lévi-Strauss, Het trieste der tropen. Reisverslag van een antropoloog. Nijmegen 1985. |
|
|