| |
| |
| |
De leukste schrijver van Nederland
Humor in postmodern proza
Klaus Beekman
Wie zich wil verdiepen in het postmodernisme, stuit op een massa theorieën. Maar wat schetst de verbazing als blijkt dat het humoristische element de toegang biedt tot deze complexe stroming. Wat is humor in postmodernistische literatuur en hoe wordt die bewerkstelligt? Wat zeggen recensenten over ‘leuke’ literatuur en hoe denken schrijvers daar zelf eigenlijk over? Klaus Beekman nam de humor onder de loep van postmodernistisch auteur Kees 't Hart, die volgens zijn eigen fanclub ‘de leukste schrijver van Nederland’ mag heten.
Het is opmerkelijk hoe vaak zowel Nederlandse als buitenlandse auteurs van postmoderne romans hebben gewezen op de humoristische kanten van hun werk. Umberto Eco, M. Februari, Atte Jongstra, Willem Brakman, Kees 't Hart, stuk voor stuk hebben zij zich er in hun poëticale geschriften over uitgelaten. Zij spreken daarbij in termen van ‘ironie’ en ‘parodie’. Het idee dat postmodern proza gekenmerkt wordt door ironie en door parodiëring van literaire en andere teksten of genres, treft men ook aan in allerlei academische studies, zoals die van Linda Hutcheon. In zowel de auteurspoëtica's als de theoretische verhandelingen blijven de opmerkingen over humor in het algemeen of over ironie en parodie in het bijzonder doorgaans beperkt tot de intentie die een schrijver of een tekst zou hebben. Of er daadwerkelijk een komisch effect optreedt door de tekst van een ander te parodiëren of te bespotten, is nog maar de vraag. Op die vraag zal ik hier ingaan en wel aan de hand van de reacties die het postmoderne proza van Kees 't Hart bij recensenten heeft opgeroepen.
| |
Parodie, ironie en humor
Auteurs die men tot het postmodernisme rekent, zeggen niet zonder parodie of ironie te kunnen. Zo schrijft Umberto Eco in een naschrift bij De naam van de roos:
Het postmoderne antwoord op het modernisme bestaat eruit te erkennen dat het verleden opgewaardeerd moet worden, aangezien het niet vernietigd kan worden, omdat de vernietiging ervan leidt tot stilte: dit moet ironisch gebeuren, op een niet onschuldige manier. (Eco 1988, p. 558)
| |
| |
Op dezelfde manier reageert de Nederlandse postmoderne schrijver Kees 't Hart in een interview naar aanleiding van zijn roman Land van genade (1989):
Heb je trouwens gezien dat ik het boek van Jacques Le Goff op de hak neem? Die schrijft ergens in zijn De cultuur van Middeleeuws Europa: ‘Het was de tijd van de synodes.’ Kijk als je dat soort dingen schrijft, dan schreeuw je volgens mij om parodieën. Niet voor niets laat ik mijn hoofdfiguur op allerlei plaatsen naar bisschoppen en synodes verwijzen. Voor een heel klein groepje machthebbers was het in die periode misschien wel ‘de tijd der synodes’, maar volgens mij was het voor het grootste gedeelte van de bevolking de tijd van de-kop-boven-water-houden. (Lehmann 1990)
Bij Van Dale zal men het begrip ‘parodie’ omschreven zien als ‘boertige’ ofwel ‘grappige’ nabootsing. Van ‘ironie’ zou sprake zijn als wat iemand zegt ‘niet geheel ernstig’ opgevat moet worden. Parodie en ironie zijn volgens deze definitie dus onverbrekelijk verbonden met humor. Margaret A. Rose schreef een ‘classic’ over de parodie: Parody // Meta-Fiction (1979). Zij accepteert daarin de standaardopvatting van het begrip, zoals die naar voren komt in woordenboeken, en omschrijft ‘parodie’ als volgt: ‘The critical quotation of preformed literary language with comic affect, and, in its general form, the meta-fictional ‘mirror’ to the process of composing and receiving literary texts.’ (Rose 1979, p. 59)
In studies over het postmodernisme wordt die standaardopvatting soms verlaten. Linda Hutcheon meent bijvoorbeeld dat ‘humor’ niet als een wezenlijk bestanddeel van de parodie mag worden opgevat. (1989, p. 50) Volgens haar had Rose er beter aan gedaan de definitie van de parodie niet te beperken tot een tekstsoort met een komisch effect. (Hutcheon 1985, p. 20) Hutcheon zelf verdedigt het gebruik van een zeer ruime definitie van ‘parodie’, vooral om (post)moderne kunstwerken te kunnen beschrijven. Daarin zou het namelijk niet louter gaan om humor, maar om een scala van gevoelens die uiteenlopen van ironie of spot tot hommage of eerbetoon ten aanzien van het geparodieerde. (Hutcheon 1985, pp. 31, 53) Volgens Hutcheon is het kenmerk van een postmoderne parodie dat deze het geparodieerde in zich opneemt en daar tegelijkertijd op ironische wijze afstand van neemt. Humor kán daarbij een rol spelen.
| |
Poëtica's van postmoderne schrijvers
Dat postmodernistische schrijvers iets met humor hebben, is duidelijk. Zo heeft M. Februari, schrijfster van De zonen van het uitzicht (1989), eens opgemerkt dat in haar fictionele geschriften een beroep wordt gedaan op onder meer het gevoel voor humor van de lezer. (Februari 2000, p. 129) Atte Jongstra, net als Februari een auteur van wie het werk onder het postmodernisme wordt gerangschikt, zegt zeer gesteld te zijn op de humor van een schrijver met wie hij zich verwant voelt, namelijk Willem Brakman, ook al een als postmodernist geboekstaafd auteur. In Familieportret (1996), een bundel waarin Jongstra zijn opvatting over literatuur aan de hand van andere auteurs naar voren brengt, schrijft deze het volgende over de humor in Brakmans werk:
| |
| |
De arabesken, uitweidingen en omwegen krijgen bij Brakman zozeer de ruimte dat je je afvraagt waar hij heen wil. Bij het zoeken naar richting of doel doet zich iets ‘hinderlijks’ voor: humor. Nu is dit een onderwerp waarover je nauwelijks meer dan gemeenplaatsen kunt debiteren, maar ik moet wel. Velen immers klagen bij Brakman over meligheid of studentikoos geouwehoer. Ik neig ertoe dat te beamen, maar mij stoort het niet. Het gebeurt bijna als vanzelf in de ruimte die de volzinnen krijgen. Ook dáár wilden de woorden naar toe, ze kregen er plezier in.
Humor is strikt een kwestie van smaak, er is geen grap die iedereen leuk vindt, om maar eens een gemeenplaats te gebruiken. Naar mijn smaak is Brakman (ondanks genoemde meligheid) onweerstaanbaar geestig. Bij elk nieuw boek van hem lach ik, soms tranen met tuiten. [...] (Jongstra 1996, pp. 26-27)
Deze uitspraak over de humor bij Brakman slaat in feite terug op Jongstra's eigen werk, dat op dezelfde leest is geschoeid en dat eveneens wordt gekenmerkt door arabesken, uitweidingen en omwegen. Je zou kunnen zeggen dat er op dit punt familieverwantschap bestaat tussen schrijvers als Jongstra en Brakman. Tot die postmoderne familie behoort ook Kees 't Hart.
Als een van de weinige Nederlandse schrijvers mag Kees 't Hart zich verheugen in een echte fanclub met een blad dat geheel en al aan hem is gewijd: Fanzine (1996). Hierin wordt hij ‘de leukste schrijver van Nederland’ genoemd. Thomas van den Bergh, die onder deze titel een opstel over hem publiceerde, kwam tot deze conclusie op grond van het hoge aantal leuke zinnen die 't Hart heeft geschreven, zinnen als de volgende in de verhalenbundel Vitrines (1988, p. 47): ‘Vorig jaar werkte ik tijdens de vakantie in een verfwinkel, maar dat beviel niet erg omdat ik maar niet kon beslissen welke kleur verf ik hoopte te verkopen.’ (Bergh 1996, p. 25) Zelf heeft 't Hart de kwalificatie ‘leuk’ proberen af te zwakken. Als een echte postmodernist, volgens wie het taalveld is opgebouwd uit begrippen die telkens weer hun tegenhanger oproepen, heeft hij het begrip ‘leuk’ in samenhang gebracht met ‘ernst’. Sprekend over zijn toen nog te verschijnen roman Blauw Curaçao (1996) zegt hij:
Ze hebben een fanblad uitgegeven naar aanleiding van dit boek, maar ik vind dat daarin toch te veel de nadruk wordt gelegd op het leuke in mijn werk. Terwijl er toch heus een ernstige ondertoon in zit, hoor. Eigenlijk is Blauw Curaçao een heel traumatisch verhaal. Ik hoop natuurlijk dat ik af en toe een schaterlach opwek, maar ik probeer het toch aangrijpend te maken. Het leuke is bij mij een stofwolk die de ernst aan het gezicht onttrekt. (Pleij & Vosmeer 1996)
Net als Atte Jongstra heeft 't Hart zijn opvatting over literatuur via een omweg uiteengezet, namelijk aan de hand van waarderende essays over het werk van verwante geesten. Zo schrijft hij in De ziekte van bewondering (2002, p. 90) vol lof over ‘de uitermate bizarre en komische studie Sitara und der Weg dorthin; eine Studie über Wesen, Werk & Wirkung Karl Mays’ van de Duitse schrijver Arno Schmidt. Schmidt beschouwt het hele oeuvre
| |
| |
van Karl May als een opeenstapeling van (homo)seksuele symboliek. 't Hart legt in een paar zinnen uit waarom hij de vaak onvermoede en komische, op Freudiaanse leest geschoeide interpretaties van Schmidt zo waardeert. De interpretaties zijn in meerdere opzichten dubbel gecodeerd:
Alles is verwerpelijk en overdreven aan dit werk van Schmidt, niets ervan is waar, het is ongelofelijk (b)anaal, het neemt een loopje met freudiaanse begrippen (wat hij heel goed weet), het is gebaseerd op een cirkelredenering, gebruikt alleen wat bruikbaar is ter bevestiging van de eigen hypothese. Maar tegelijkertijd is het een hoogtepunt van interpretatiekunde en een parodie daarop, het is grandioos van betoogtrant en stijl, het is humoristisch, de vondsten erin zijn verbluffend - ik had de neiging mijn huisgenoten hele bladzijden voor te lezen - het legt op adembenemend openhartige manier het werk van een auteur open, neemt hem volstrekt serieus (hoe veel er ook te lachen valt, hij lacht May nooit uit), gaat niet af op gratuite biografische praatjes, hij leest Mays werk klank voor klank, woord voor woord, zin voor zin en zet naast de betekenis, naast het verhaal ervan, een heel ander verhaal, dat niet op waarheid hoeft te berusten - daar gaat het Schmidt geen moment om - maar dat literatuur (en het lezen daarvan) wil zien als symptoom van wat zich tijdens een leven heeft ingeschreven en wat zich langzamerhand aan het oog onttrokken heeft. ('t Hart 2002, p. 92)
Wat 't Hart over Arno Schmidt zegt, namelijk dat deze freudiaanse begrippen gebruikt voor zijn interpretatie en daarmee tegelijkertijd een loopje neemt en zodoende een parodie levert op de freudiaanse interpretatiekunde, geldt in niet mindere mate voor hemzelf. Dat heeft hij laten zien in ‘De wolken’, een van de verhalen uit Vitrines, waarin hij iemand een psychoanalytische verklaring van Nijhoffs gelijknamige gedicht laat geven. Zelf zegt 't Hart hierover: ‘Je kunt het opvatten als een parodie op interpretatiepraktijken binnen de literatuur - en kunstwetenschap, dus als een poging tot satirisch commentaar [...]’. ('t Hart 2004) Dat blijkt ook uit De neus van Pinokkio (1990). In deze roman maken wij kennis met een student die een sterke neiging heeft zich in anderen in te leven en dan bij voorkeur in romanpersonages als Pinokkio, kapitein Nemo, Vitalis en Moeder Barberin. 't Hart beschrijft diens verhouding tot andere personen en personages in termen die een vast bestanddeel vormen van het psychoanalytische begrippenarsenaal: inleving, identificatie, imitatie. Identificatie met een held heeft als voordeel dat iemand zich kan uitleven op bijvoorbeeld seksueel gebied, zonder actieve deelname en zonder belemmeringen, schreef Freud ooit eens. De oom en tante van de hoofdpersoon gedragen zich als een stel amateur-psychologen in wier mond begrippen als ‘inleefcomplexen’ en ‘vervreemding’ bestorven liggen. Zij zijn het ook die, gelet op zijn leeftijd, vinden dat hij zich niet langer in Pinokkio zou mogen inleven:
Je inleven in romanpersonages, dat hoorde echt bij de jeugd, maar nu ik ouder werd, was het tijd om me met een echt bestaand figuur te confronteren: Louis Althusser, op z'n Frans uitgesproken! Ze gingen ervan uit dat hij bijzonder geschikt was om je in in te leven,
| |
| |
vooral voor iemand als ik. De meest ongeschikte figuur uit de hele wereldliteratuur hadden ze voor mij uitgekozen. ('t Hart 1991, pp. 48-49)
| |
Kees 't Hart als humorist
De parodie waarvan de postmodernist zich bedient, kan op de meest uiteenlopende zaken betrekking hebben: een bepaalde tekst, het metaverhaal of de ideologie waarop die tekst is gebaseerd, een psychologisch concept, zoals dat van Freud, de literatuuropvatting op grond waarvan een tekst is geschreven, zoals het realisme-concept, of begrippen als ‘authenticiteit’ en ‘causaliteit’. Nu is het bepaald niet zo dat alle, bijvoorbeeld door Vervaeck als ‘postmodern’ aangemerkte romans, met ‘parodie’ of ‘ironie’ van doen hebben. (Vervaeck 1999) En het is evenmin zo, dat waar men zich wel van de parodie bedient, dit automatisch een humoristisch effect sorteert. Zelden of nooit is de vraag gesteld of die vermeende eigenschappen van postmoderne literatuur - parodie en ironie - een lach hebben weten te toveren op de gezichten van lezers. Ik zal hier, aan de hand van één casus, namelijk proza van Kees 't Hart, reacties van recensenten analyseren om na te gaan of dit bij deze schrijver gebeurt en zo ja, wat volgens de critici die lach veroorzaakt.
In zijn bespreking van Blauw Curaçao (1996), de vierde roman van 't Hart, presenteert Arjan Peters de schrijver aldus aan de lezer die nog niet met hem vertrouwd is: ‘Men hoort dan op zijn minst te weten dat de schrijver een humorist is, die een zin in een handomdraai in het honderd van de kolder kan laten lopen. Zo'n wending loopt parallel aan de onverhoedsheid waarmee de negentienjarige verteller in het nieuwe boek zijpaden inslaat.’ (Peters 1996) Ook andere recensenten noemen de humor een constante in het oeuvre van 't Hart, zoals Doeschka Meijsing die, Blauw Curaçao besprekend, schrijft: ‘In eerdere romans, Land van genade en Zwembad, gaf Kees 't Hart blijk van een wonderlijk gevoel voor humor en een verbazingwekkende kijk op de wereld.’ (Meijsing 1996)
| |
| |
Het lijkt voor de hand te liggen dat de humor van 't Hart verband houdt met het parodistisch en ironisch karakter van diens postmoderne romans. Marc Reugebrink heeft in een artikel voor De Gids (1996) betoogd dat het oeuvre van 't Hart postmodern is en ironie daar een vast bestanddeel van uitmaakt. Zo schrijft hij over ‘Rousseau’, te vinden in de bundel Vitrines (1988): ‘Het verhaal is te lezen als een hilarische persiflage op het absurde drama van Beckett tot Vian, zoals het laatste verhaal, ‘De wolken’, een daverend gelach kan ontlokken aan wie enigszins bekend is met enige literatuurwetenschappelijke studies en bovendien met het leven en de poëzieopvattingen van Martinus Nijhoff (...).’ En over De neus van Pinokkio heet het: ‘Dat in dit boek het cultuurbijlagedenken en de daarbij horende cultuurbijlageclichés belachelijk worden gemaakt ligt bijna al te zeer voor de hand (...).’ (Reugebrink 1996, pp. 725-726). Naast deze vormen onderscheidt Reugebrink echter nog een andere, volgens hem meer belangrijke vorm van ironie:
De werkelijke ironie van Kees 't Harts werk is dus niet te vinden in de al te opzichtige ironisering van het werk van Beckett, Kafka, Alhusser, de Vijftigers, enzovoorts, of in de ridiculisering van de cultuurbijlageopvatting van postmodernisme als enkel vrijblijvendheid. De werkelijke ironie schuilt in het feit dat wat voor samenvatters, historici, filosofen en andere overzichtsfanaten in cultuurbijlagen en elders enkel als beschouwing bestaat, als visie, als abstracte werkelijkheidsopvatting waarvoor je bij de haard of op de camping of in welke min of meer geriefelijke omstandigheden dan ook heel goed een buitengewoon interessant gesprek zou kunnen voeren, waarmee je zelfs op Kees 't Hart-manieren de draak zou kunnen steken - dat dat alles voor de personages in 't Harts werk geen abstractum is, maar ervaring, een ervaring waarvan ze eigenlijk het liefst verlost zouden worden. (Reugebrink 1996, p. 727)
Als critici het over humor hebben, dan doelen zij doorgaans op bepaalde tekstimmanente eigenschappen en niet op de effecten die zij als lezer hebben ondergaan. Zo wijst Vervaeck in zijn bespreking van De neus van Pinokkio voor De Morgen onder meer op de ironie die het hele boek zou kenmerken. Ironie zou een eigenschap zijn van de hoofdpersoon: ‘Ironisch bedenkt hij dat hij eigenlijk veeleer een student van de binnenwereld is’. Ironie zou ook een eigenschap van de referenties aan andere kunstwerken zijn: ‘Zonder zulke verwijzingen kan er immers geen postmodern boek verschijnen. Ook hier wordt dat ironisch behandeld.’ Ironie geldt eveneens de postmoderne lezer: ‘Dat soort lezer haalt zijn kennis vooral uit cultuurbijlagen. En die worden hier om de haverklap bespot.’ Kortom: ‘De neus van Pinokkio is een parodie op de smalle kantjes van het postmodernisme’, aldus Vervaeck, die het boek weliswaar vlot leesbaar vindt, maar meent dat 't Hart te vrijblijvend te werk is gegaan om indruk te maken. (Vervaeck 1991) Aanduidingen als ‘parodie’ of ‘ironie’ worden door Vervaeck dus als vermeende teksteigenschappen gebruikt.
Dat een postmodern schrijver een humorist heet of zich van ‘ironie’ of ‘parodie’ bedient, betekent echter nog niet dat hij daadwerkelijk leuk of amusant wordt gevonden. Een auteurs - en/of tekstintentie zegt weinig over het effect dat een tekst sorteert.
| |
| |
| |
Humor en waardeoordelen
In de recensies die aan de romans van Kees 't Hart zijn gewijd, spreken critici met grote regelmaat over humor. Die humor situeren zij in de fantasieën die de hoofdpersonen van de verschillende werken erop nahouden. Zo spreekt Rob Schouten in Trouw over de ‘vaak amusante obscene fantasieën’ van de hoofdpersoon in Zwembad en schrijft Willem Kuipers voor de Volkskrant over De neus van Pinokkio: ‘Het heeft iets onweerstaanbaar geestigs te zien hoe in het hoofd van deze wat beklemde verteller, die bij het minste of geringste zijn fantasie de vrije loop laat, de dingen die door volwassenen belangrijk gevonden worden hun verwoestende werk dreigen te doen.’ (Schouten 1992; Kuipers 1990) Ook het standpunt dat een verteller of personage inneemt, is goed voor een lach, zoals blijkt uit de bespreking van Blauw Curaçao door Jeroen Vullings voor Vrij Nederland, waarin hij wijst op de opvattingen die in dit boek en in Zwembad naar voren worden gebracht over fenomenen als het Zwembad en de reünie: ‘Maar juist in die rare, ongenuanceerde stellingname tegen zulke lullige, clichématige normale verschijnselen waar verder niemand zich druk om maakt, schuilt zijn aanstekelijke humor.’ (Vullings 1996)
Critici blijken om nog een andere reden het proza van 't Hart humoristisch te vinden. Jan Zandberg, die Land van genade bespreekt voor Intermagazine, tezamen met drie andere boeken, waaronder de postmoderne roman De zonen van het uitzicht van M. Februari, concludeert, vergelijkenderwijs: ‘Kees heeft het beste boek geschreven, want Kees schrijft de leukste zinnetjes van alle schrijvers die ik tot nu toe genoemd heb.’ (Zandberg 1990) Ook Robert Anker, die Land van genade recenseerde voor Het Parool - ‘Land van genade is minstens een amusant boek, ik moest er nogal eens bij grinniken’ - situeert de humor van 't Hart op stilistisch niveau. (Anker 1990) Anker heeft de indruk dat de schrijver van het boek nu eens een pastiche levert op een wat gedragen toon, dan weer op de toon van een jongensboek. De pastiches van 't Hart hebben volgens hem ook een onmiskenbaar ironische intentie:
| |
| |
De eigenaardige werking van 't Harts proza komt misschien nog het puntigst tot uitdrukking in het uitroepteken, die proletariër onder de leestekens. Spreken met stemverheffing omdat de woorden in sterkte tekortschieten. Bij 't Hart gebeurt dat uiteraard in ironische zin. ‘Pas ongeveer een jaar geleden besefte ik ineens dat Vitrines en toonbanken een grote rol in mijn leven hebben gespeeld. Ik wil daar niet kinderachtig over doen. Vooral Vitrines! Het licht op de producten! De belangeloze compositie! Wat zou ik goed in een warenhuis kunnen functioneren! Ik heb u daarbij nodig en ik zal u zeggen waarom. In dit citaat zijn alle ingrediënten aanwezig. De gedragen toon van de eerste zin, die door de combinatie met de inhoud gepasticheerd lijkt te worden, het vlotte “Ik wil daar niet kinderachtig over doen” en de uitroeptekens! Vier achter elkaar! Die durft, die 't Hart! Ik ben van mening dat hun aantal wat aan de hoge kant is. Op deze plekken gaat de lichtvoetigheid over in meligheid. Een kwestie van dosering en evenwicht.’ (Anker 1990)
Over de humor in Zwembad (1992), een boek waarin, net als in de vorige boeken de overgang van jeugd naar volwassenheid centraal staat, merkt Alfred Kossmann op, net als recensenten van de vorige boeken, dat de humor van 't Hart op stilistisch terrein moet worden gezocht: ‘Puberteitsverwarring, adolescentenwaanzin, in een lange reeks zinnen met veel humor uitgelegd.’ (Kossmann 1992) Ook Janet Luis stelt in haar bespreking van deze roman voor de NRC dat 't Hart het onder meer moet hebben ‘van de nogal op de lachspieren werkende afwisseling tussen mooie, weloverwogen formuleringen en grove, ongenuanceerde uitspraken’. (Luis 1997) En in zijn bespreking van Blauw Curaçao voor de Volkskrant legt Arnold Heumakers eveneens een verband tussen stijl en humor: ‘Ook in zijn boeken heerst een orde, die allereerst blijkt uit de - vaak zeer geestige - stijl, maar omdat
| |
| |
deze orde afwijkt van de gebruikelijke kan dankzij het contrast iets zichtbaar worden van wat in elke orde verloren gaat: het vreemde, het ongerijmde, het raadselachtige van de werkelijkheid.’ Heumakers voegt daar voor wat betreft Blauw Curaçao aan toe: ‘Wie onbevangen begint, weet soms niet wat hij leest. In lange elliptische zinnen, vol nevenschikkingen, wordt de grens tussen werkelijkheid en verbeelding ongemerkt overschreden. Met de meest absurde en hilarische gevolgen.’ (Heumakers 1992) Concluderend mag zonder meer worden gesteld dat in verreweg de meeste kritieken op het proza van Kees 't Hart de door de recensenten gebezigde begrippen ‘humor’, ‘parodie’ en ‘ironie’ in verband worden gebracht met de stijl die 't Hart hanteert.
Die humor wordt overigens niet altijd even positief gewaardeerd. Als Alfred Kossmann Zwembad bespreekt, schrijft hij: ‘Hoeveel grappigs dat derde boek, De neus van Pinokkio, ook te bieden had, de lol ging er voor mij een beetje af.’ (Kossmann 1992) Vergeleken met het vroegere werk van 't Hart is er volgens Kossmann weinig veranderd. Tot die conclusie komt ook Arnold Heumakers in zijn recensie van Zwembad voor de Volkskrant, waarin hij het resultaat ‘vermakelijk’ noemt, maar tegelijkertijd meent dat de grens van het ‘oeverloze geouwehoer’ nogal eens wordt overschreden. (Heumakers 1992) Robert Anker, die over Land van genade al had opgemerkt dat 't Hart zich te vaak van humor bedient, reageert in zijn bespreking van Blauw Curaçao op de opmerking van de fanclub van 't Hart die hem de leukste schrijver van Nederland had genoemd:
‘Onlangs verscheen het Kees 't Hart Fanzine, het eerste nummer van de fanclub van schrijver Kees 't Hart (1946). Het is, zoals het een fanblad betaamt, een blaadje met tamelijk onbenullige stukjes. Een ervan noemt Kees 't Hart “de leukste schrijver van Nederland”. Grappig is dat, want één van mijn bezwaren tegen het werk van 't Hart is nu juist dat het iets te grappig is.’ (Anker 1997)
't Hart mag soms wat al te humoristisch zijn, zijn humor zorgt er minstens zo vaak voor dat critici, die zijn labyrintisch proza als zodanig niet zien zitten, de humor erin juist wel waarderen. Zoals Gerrit Jan Zwier, die De neus van Pinokkio voor de Leeuwarder Courant besprak. Hij zegt dat het ‘doolhofproza’ van dit boek niet aan hem is besteed, maar zwaait 't Hart in zijn conclusie toch lof toe: ‘Schrijven kan hij zeker, en het contrast tussen het verhevene en het plat-seksuele in De neus van Pinokkio is ook zeker amusant.’ (Zwier 1990) Willem Kuipers, die hetzelfde boek voor de Volkskrant besprak, merkt als zovele critici op dat 't Hart soms wel wat doorschiet, ‘als iemand die grappen maakt voor intimi, wat bij buitenstaanders altijd flauw overkomt.’ Dat hij het boek uiteindelijk niet laat vallen, heeft alles te maken met het effect dat het weet te sorteren. Kuipers komt namelijk tot de slotsom: ‘De humor redt Kees 't Hart’. (Kuipers 1990)
| |
Conclusie
Het onderzoek naar enkele postmoderne romans van Kees 't Hart heeft laten zien dat recensenten zich gevoelig tonen voor diens humor. Deze conclusie bevestigt eerder onderzoek, dat sterk theoretisch van aard was. Voor het eerder aangehaalde onderzoek naar de parodie zegt Rose weliswaar gebruik
| |
| |
te zullen maken van een empirisch-sociologische benaderingswijze, maar haar werk is voornamelijk hermeneutisch van aard. Rose heeft een analyse van de tekstsoort ‘parodie’ gemaakt en beschouwt ‘humor’ als een wezenskenmerk van deze tekstsoort. Het is haar eigenlijk om de intentie van de parodie, respectievelijk van de parodist te doen, namelijk het bewerkstelligen van een komisch effect. Zij gaat niet na of en zo ja, onder welke voorwaarden, dit effect optreedt. Ook Hutcheon onderzoekt dit niet. Zij ontzegt de postmoderne parodie gewoon een louter ridiculiserende werking. Dat deze constatering geen empirische grond heeft, bewijst dit onderzoek naar 't Hart. Het zijn vooral de stilistische middelen die ervoor zorgen dat de lezers in lachen uitbarsten, al is er, om met Atte Jongstra te spreken, ‘geen grap die iedereen leuk vindt’.
Klaus Beekman is universitair hoofddocent aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde artikelen over avant-gardistische en postmoderne literatuur, parodie en plagiaat. In 1984 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Utrecht met zijn proefschrift De reportage als literair en avant-gardistisch genre. Hij is hoofdredacteur van ‘Avant-Garde Critical Studies’. Met Ralf Grüttemeier publiceerde hij in 2005 De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak.
| |
| |
| |
Literatuur
Robert Anker, ‘Paradoxale historie en humor met uitroeptekens’. In: Het Parool, 14 april 1990. |
Robert Anker, ‘Kees 't Hart heeft een eigen fanclub. Een van de eigenaardigste schrijvers van ons land’. In: Het Parool, 3 januari 1997. |
Thomas van den Bergh, ‘Kees 't Hart, de leukste schrijver van Nederland.’ In: Fanzine. Amsterdam, september 1996: p. 23-25. |
Umberto Eco, ‘Postmodernisme, ironie, leesplezier’. In: De naam van de roos. Amsterdam 1988, p. 557-560. |
M. Februari, Een pruik van paardenhaar & Over het lezen van een boek. Amsterdam 2000. |
Kees 't Hart, Blauw Curaçao. Amsterdam 1996. |
Kees 't Hart, Land van Genade. Amsterdam 1989. |
Kees 't Hart, De neus van Pinokkio. Amsterdam 1990. |
Kees 't Hart, Vitrines. Amsterdam 1988. |
Kees 't Hart, De ziekte van bewondering. Amsterdam 2002. |
Kees 't Hart, Zwembad. Amsterdam 1992. |
Kees 't Hart, ‘Weg met de eerste blik’. In: Vrij Nederland, 21 augustus 2004. |
Arnold Heumakers, ‘Als een zwembad vol water’. In: de Volkskrant, 4 december 1992. |
Arnold Heumakers, ‘De naam voor het gat in zijn herinnering’. In: NRC Handelsblad, 27 september 1996. |
Linda Hutcheon, A Theory of Parody. The Teachings of Twentieh-Century Art Forms. New York etc. 1985. |
Linda Hutcheon, A Poetics of Postmodernism. History, Theory, Fiction. New York 1989. |
Atte Jongstra, Familieportret. Essays. Amsterdam etc. 1996. |
Alfred Kossmann, ‘Kees 't Hart, De Schok van de inwijding’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 20 november 1992. |
Willem Kuipers, ‘De jongen die zich te pletter verveelde’. In: de Volkskrant, 2 maart 1990. |
Willem Kuipers, ‘Zelfs de haringboer filosofeert over Manet’. In: de Volkskrant, 23 november 1990. |
Alfred Lehmann, ‘Kees 't Hart schreef roman als eerbetoon aan Elvis Presley’. In: Leeuwarder Courant, 16 februari 1990. |
Janet Luis, ‘Gepieker van een rare snuiter’. In: NRC Handelsblad, 5 februari 1993. |
Doeschka Meijsing, ‘Blikverbijstering’. In: Elsevier, 3 november 1996. |
Arjen Peters, ‘Zonder kompas op ontdekkingsreis’. In: de Volkskrant, 4 oktober 1996. |
Sander Pleij & Mirjam Vosmeer, ‘Gesprek met de auteur van Blauw Curaçao’. In: De Groene Amsterdammer, 29 januari 1996. |
Marc Reugebrink, ‘De wanhoop van de touwtjesknoper’. In: De Gids, september 1996: 724-730. |
Margaret A. Rose, Parody // Meta-Fiction. An Anallysis of Parody as a critical mirror to the writing and reception of fiction. London 1979. |
Rob Schouten, ‘Kees 't Hart, “Zwembad”’. In: Trouw, 17 december 1992. |
Bart Vervaeck, ‘Pinokkio zonder vleugels’. In: De Morgen, 25 januari 1991. |
Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Nijmegen 1999. |
Jeroen Vullings, ‘Afbreker en schepper tegelijk’. In: Vrij Nederland, 2 november 1996. |
Jan Zandbergen, ‘De krant is spannender’. In: Intermagazine, januari-februari 1990. |
Gerrit Jan Zwier, ‘Afdaling in de maalstroom’. In: Leeuwarder Courant, 9 november 1990. |
|
|