Lolbroek van de neerlandistiek?
Zoals wij tegenwoordig terug kunnen vallen op dokter Phil of het internet voor een snel gezondheidkundig advies, boden in de zeventiende eeuw de volkswijsheden op winkelpuien, uithangborden en ruiten houvast voor wie fit en energiek wilde blijven: ‘Wilje blijven gezont, / Post zoo dikwils als een Hont; / En houdje achterpoort altijd open: / Zoo hoefje na geen Doctor te loopen.’
In de zeventiende-eeuwse Republiek moet een buitengewoon levendige cultuur van opschriften, volksdichten en spotverzen hebben bestaan, zo bewijzen de vier verzamelbundels met straatpoëzie van Hieronymus Sweerts, waaruit bovenstaand citaat afkomstig is. Sweerts' vrolijke verzameling - bijeengeraapt van plaatsen die uiteenlopen van winkelpuien tot lijkbaren, van varkenshokken tot diakenzakjes - vormt een waardevolle bron van informatie over het zeventiende-eeuwse stadsleven. Maar het is nodig ‘ook de koddigste versjes met de nodige wetenschappelijke ernst en afstandelijkheid te benaderen’, aldus Johan Koppenol in zijn bijdrage aan de bundel ‘Daer omme lachen die liede’. Koppenol meent dat een wetenschappelijke benaderingswijze de lezer in staat stelt Sweerts' versjes op waarheid te beoordelen. Zou de uitspraak ‘Den Hemel wint men door gewelt, Of is te koop door kracht van gelt’ daadwerkelijk aan een altaar in Antwerpen hebben gehangen? Koppenol denkt van niet.
Koppenols essay maakt duidelijk hoe humoristische teksten gebaat zijn bij een serieuze benadering. Lachen om Sweerts' grappen is niet genoeg: alleen degene die de teksten met een wetenschappelijke bril benadert, is in staat vraagtekens te zetten bij de authenticiteit van de volksversjes. De paradoxale combinatie tussen ‘humor’ en ‘wetenschap’ is vruchtbaar, zo blijkt uit ‘Daer omme lachen die liede’. Deze bundel met opstellen over humor in literatuur en taal is opgedragen aan Fred de Bree, die in februari 2005 afscheid nam van de VU. Zoals blijkt uit het ‘Woord vooraf’ van Dick van Halsema, verloor de VU met De Bree niet alleen een gewaardeerde hoogleraar van zowel de letterkunde van de late middeleeuwen als die van de negentiende eeuw, maar bovendien een goedlachse gangmaker. Want hoeveel pret de Amsterdamse collega's ook beleefden, ‘de lach van Fred was het grootst.’
Het is ongetwijfeld de grote waardering voor De Bree die er toe geleid heeft dat maar liefst dertig wetenschappers zich geroepen hebben gevoeld een steentje bij te dragen aan zijn afscheidsbundel. Uit Van Halsema's inleiding blijkt dit enorme aantal niet alleen te bestaan uit de collega's Nederlandse letterkunde met wie hij in zijn vele jaren bij de VU heeft samengewerkt, maar ook uit oud-studenten die de mediëvistiek trouw zijn gebleven, uit collega's taalkunde, uit leden van de Commissie Voorlichting van de opleiding Nederlands aan de VU - waar De Bree lange tijd voorzitter van is geweest -, uit collega's van de Landelijke Vereniging van Neerlandici waar hij als bestuurslid deel van uitmaakte en ten slotte uit oud-docenten mediëvistiek uit De Bree's studententijd in Utrecht. Kortom: een rijkgeschakeerde combinatie. Helaas doet die juist afbreuk aan de consistentie van de bundel. De opstellen in de bundel handelen zowel over taalbeheersing en taalkunde als over literatuur vanaf de middeleeuwen tot aan de postmoderne tijd: een wat al te ambitieuze inhoud voor een boek van slechts tweehonderd pagina's. Ik weet dat multidisciplinair onderzoek erg modern is, maar in dit geval is het ‘hap-snap-gevoel’ dat de leeservaring me geeft niet te onderdrukken. Zelfs het gezamenlijke thema ‘humor’ kan moeilijk eenheid aanbrengen in het boek, temeer omdat over de behandeling van dat thema weinig consensus lijkt te bestaan. ‘Er bestaat (...) een universeel gevoel voor humor’, betoogt Marjolein Hogenbirk in haar essay. Een universeel gevoel voor hoe humor in literatuur en taal het beste bestudeerd kan worden, bestaat duidelijk niet. Zo meent Gerritsen ‘de lach’ probleemloos te kunnen koppelen aan humor, terwijl Moser de vanzelfsprekende band tussen humor en lachen onderuit haalt en Van Halsema op zijn beurt een voorbeeld bespreekt van literatuur die weliswaar ‘dezelfde zenuwen en spiertjes’
traint als grappige literatuur dat doet, maar in plaats van een harde lach juist een ‘geluidloze, verbijsterde hilariteit’ teweegbrengt. En waar Van Dijk betoogt dat humor schuilgaat in de verteltechniek, beperkt Duits zich in zijn bespreking van Hoofts biografie over Hendrik de Grote tot de humoristische anekdotische inhoud.
Enkele auteurs lijken zelfs helemaal géén kijk op humor lijken te hebben en kozen een onderwerp uit een andere hoek. Zo legt Edwin Lucas zich in zijn essay toe op De Bree's ‘kritische geest bij het interpreteren van literatuur’, omdat hij meent dat bij een overdaad aan humoristische onderwerpen ‘Fred het gevaar [loopt] hier te kijk te staan als een lolbroek van de neerlandistiek.’ Het gevaar lijkt me niet reëel, maar zelfs wanneer ik mij hierin vergis, denk ik niet dat Lucas daar in zijn ééntje iets aan zou kunnen veranderen. Hoewel ik betwijfel of De Bree's vrolijke lach wel een voldoende legitimering is voor