Vooys. Jaargang 23
(2005)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
Naar een komische conjunctuur
| ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
Humor is van alle tijden en alle plaatsen: er zijn geen volken, culturen, of tijdperken bekend zonder humor. Uit vrijwel elke schrifthebbende cultuur zijn teksten overgeleverd die bedoeld zijn om anderen aan het lachen te maken, al verschilt de manier waarop men dit probeert natuurlijk sterk. Maar wordt in elke periode ook evenveel gelachen? In een themanummer over humor in de letterkunde uit verschillende perioden - de middeleeuwen, de negentiende eeuw en het heden - dringt de vraag zich op of elk van deze perioden even humoristisch was. Of bestaat er misschien zoiets als een conjunctuur van de humor, analoog aan conjuncturele variaties in de economie? Zijn er perioden van hoogconjunctuur waarin meer gelachen, of meer aan humor gedaan wordt, dan in andere? En zijn er dan ook opvallend humorloze of lachvijandige tijdperken? | ||||||||||||||||
De ingrediënten van humorLaat ik, voordat ik probeer humor op deze manier te kwantificeren, kort aangeven wat ik onder humor versta. Veel grote denkers uit de geschiedenis hebben geprobeerd humor te definiëren, en veel bevredigends is daar niet uitgekomen. Dit ligt niet alleen aan de ongrijpbaarheid van humor - want ongrijpbaar is het - maar ook aan het feit dat het definiëren van humor iets inherents lachwekkends heeft: elke serieuze definitie van humor lijkt per definitie de plank mis te slaan. En daar komt nog bij dat het merendeel van de humorvorsers gepoogd heeft zijn (en soms haar) volledige mensbeeld in de conceptualisering van humor te stoppen: zo is humor bij Freud een reactie op repressie, bij Hobbes een uiting van de wolfsheid van de mens, en lijkt het in de versie van cognitief psychologen en taalkundigen het meest op het oplossen van een puzzel.Ga naar eind1 Ik kies voor een relatief behavioristische definitie van humor: humor is een poging iemand aan het lachen te maken. (Kuipers 2001) Ik beperk me hier dus tot bedoelde humor. Dergelijke pogingen - grappen - kunnen allerlei vormen krijgen: woorden, gebaren, geluiden, beelden, tekeningen... Alle grappen hebben echter een aantal vaste ingrediënten. Om te beginnen bevat humor altijd een incongruentie: een breuk met een bepaald verwachtingspatroon. Met name in moderne humor blijkt deze onverwachte draai altijd weer in een ander patroon te passen - denk aan de clou van een mop, die leidt tot een herinterpretatie waarbinnen de incongruentie opgelost wordt. (Neumann 1986) Maar een dergelijke ‘oplossing’ van de incongruentie in een ander patroon is niet noodzakelijk. In humor die gebaseerd is op het doorbreken van een taboe, een van de meest universele vormen van humor, is het doorbroken verwachtingspatroon vaak genoeg om te lachen. En ook in nonsens- of absurde humor (denk aan Monty Python) wordt de incongruentie vaak niet opgelost. Daarnaast is een grap ‘niet serieus’, want niet bedoeld om letterlijk te | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
nemen. Van een grappenmaker wordt niet verwacht, of geëist dat hij de waarheid spreekt; het is immers ‘voor de grap’. Mensen die iets grappig bedoelen, maken dit vaak ook duidelijk, bijvoorbeeld door hun gezichtsuitdrukking, intonatie of door gebruik te maken van de humoristische genreconventies. In een enkel geval verhult de grappenmaker bewust de humoristische intenties: een practical joke. Het artikel van Karssenberg over Julia, een literaire grap van Tachtigers Willem Kloos en Albert Verwey, gaat over een dergelijke verhulde grap. De onthulling van een practical joke is meestal, en ook in dit geval, een moment van triomf en vermaak voor de grappenmaker. Een derde ingrediënt van humor is nauw verboden met deze niet-serieusheid. Bij gebrek aan beter zal ik dit aanduiden als ‘relativering’: het onderwerp van de grap wordt in zekere zin ‘uitgelachen’, het wordt (tijdelijk) niet serieus genomen. De afstand die wordt geschapen door deze niet-serieusheid kan verlichtend werken, maar kan soms ook een uitgesproken denigrerend of ridiculiserend effect hebben - en dat is de reden dat humor door veel denkers is geïnterpreteerd als een vorm van agressie. En tot slot: humor is plezierig en leidt - indien geslaagd - tot een prettige emotionele gewaarwording en een zeer specifieke emotionele reactie, een lach, die weer een andere prettige ervaring tot gevolg heeft: saamhorigheid en verbondenheid met anderen. | ||||||||||||||||
Humoristische hoog- en laagconjunctuurVanaf het moment dat mensen hebben leren schrijven, stelden ze ook hun grappen op schrift. Het eerste bekende moppenboek dateert uit de vierde eeuw na Christus, de Philogelos of ‘lachgeer’ (Baldwin 1983), maar al van eerder kennen we natuurlijk al de Griekse en Romeinse komedies. Hoewel het gevoel voor humor in de loop van de tijd sterk is veranderd, en ook de conventies en genres verschoven zijn, is humor ook in oudere bronnen vaak goed herkenbaar. Zo schrijft Marjolein Hogenbirk in dit nummer dat ook de humor uit middeleeuwse Arturromans voor moderne lezers misschien niet altijd grappig is, maar vaak wel herkenbaar als poging tot grap. De vraag die ik hier aan de orde wil stellen is echter of elke periode even grappig is. Wordt er in sommige perioden meer gelachen, wordt er meer humor geproduceerd, dan in andere? De historicus Rudolf Dekker, schrijver van Lachen in de Gouden Eeuw: Een geschiedenis van de Nederlandse humor (1997) stelt dat de Nederlandse Gouden Eeuw een tijd was waarin de humor bloeide, net als bijvoorbeeld schilderkunst, handel, en bouwkunst. Dekker beschrijft hoe Nederland in die periode een centrum was van de productie van zogenaamde kluchtboeken, de voorlopers van de huidige moppenboeken, maar met een aanzienlijk bredere verspreiding. ‘Nederlandse humor’ was in de zeventiende eeuw | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
internationaal een aanbeveling, zoals ‘Britse humor’ dat nu is. Humor had in deze periode ook een hoge status; bij de elite stond humor in deze periode in hoog aanzien. Dekker analyseert uitgebreid de door hem gevonden moppencollectie van de jurist Aernout van Overbeke. (Dekker 1997, pp. 55-94) Het optekenen van moppen en anekdotes die men had gehoord kwam in de hogere kringen, waarin Van Overbeke verkeerde, vaker voor. Dit lijkt een aanduiding voor de status van humor, want blijkbaar kon men eer inleggen met het vertellen van komische anekdotes of (een andere hobby van Van Overbeke) het schrijven van komische rijmen. (Roodenburg 1997) Ook in de kunstuitingen uit de Gouden Eeuw is humor duidelijk aanwezig, van de blijspelen van Bredero tot de schaterlachende personen op de schilderijen van Jan Steen. De Gouden Eeuw lijkt, met andere woorden, een periode waarin de humor, in elk geval in Nederland, een hoogtepunt had bereikt. Als de vroegmoderne tijd een periode van humoristische hoogconjunctuur was, dan moeten er ook perioden zijn van (relatieve) laagconjunctuur. Zo heeft de achttiende eeuw op mij altijd een erg serieuze indruk gemaakt. Een belanrijk boek over de geschiedenis van de humor getiteld A Cultural History of Humour (Bremmer & Roodenburg 1997) telt vier artikelen over de zeventiende eeuw en slechts één over de achttiende eeuw. De achttiende eeuw staat bekend als de periode waarin men begon met de disciplinering van de humor en de lach, die in steeds meer situaties ongepast werd geacht. (Verberckmoes 1998) In kunst en literatuur is de humor aanzienlijk minder aanwezig dan in de voorgaande eeuwen. De belangrijkste humoristen van de achttiende eeuw zijn bovendien humoristen van het meest serieuze type: pedagogen, pamflettisten en satirici als Voltaire of Swift. Het grootste deel van de negentiende eeuw lijkt evenmin een erg humoristische periode, maar lijkt in elk geval meer, en ook een grotere variëteit aan humoristen op te leveren. Om bij de Nederlandse letteren te blijven: het is de eeuw van zulke diverse vormen van humor. Neem de Camera Obscura, de gedichten van de Schoolmeester, de satire van Potgieter en de practical jokes van de Tachtigers. Tegen het eind van de negentiende eeuw lijkt in de meeste Europese landen weer sprake te zijn van een relatieve hoogcultuur. In de twintigste eeuw zou ik zeggen dat de conjuncturele pieken en dalen elkaar wat sneller afwisselen. Het midden van de twintigste eeuw is een periode met relatief weinig humor, maar het eerste kwart van deze eeuw zou ik, ondanks een grote oorlog, aanduiden als een conjuncturele piek: veel van de huidige humoristische vormen en conventies zijn in deze tijd ontstaan, van stripverhaal tot cabaret. Ook de tegenwoordige tijd lijkt me een hoogtepunt (in elk geval in kwantitatieve zin) in de conjunctuur van de humor. Natuurlijk is op dergelijke grote generalisaties veel af te dingen. Uiteraard | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
zijn er grote regionale en nationale verschillen in de humor. Rond de tijd van Aernout van Overbeke waren in Engeland de Puriteinen druk bezig met het bestrijden ervan, bijvoorbeeld door alle theaters te sluiten. Mijn indrukken van de verschillende perioden zijn nogal impressionistisch, en naarmate ze verder weg zijn in de tijd ook sterker vertekend. Maar toch: als we ervan uitgaan dat in sommige perioden humor meer ruimte zou krijgen, hoe stellen we dit vast? En waar zou dit aan kunnen liggen? | ||||||||||||||||
Het humoristisch gehalte van een periode, of: hoe humor te kwantificerenWelke indicatoren zou je kunnen hanteren om vast te stellen hoeveel humor er was in een bepaalde humoristische tijdsspanne? Mede geïnspireerd door Dekker zouden we bijvoorbeeld de aanwezigheid van humor in dominante kunstvormen, zoals literatuur, maar ook in beeldhouwkunst of schilderkunst, als een aanwijzing voor het humoristisch gehalte kunnen nemen. Ook kan, voorzover vast te stellen, de mate waarin humoristen worden gezien als kunstenaars, en hun producten als potentieel meesterwerk (hoewel er juist in de receptie van humoristische meesterwerken enorme verschuivingen zijn opgetreden). Een andere indicator is bijvoorbeeld de omvang van de productie van humoristische genres, zoals de kluchtboeken die Dekker noemt. Omgekeerd zijn er ook negatieve indicatoren: het onderdrukken van humor, zoals door sommige religieuze stromingen (met name Puriteinen en Calvinisten moeten traditioneel niet veel van humor hebben), of het benadrukken van de ongepastheid van humor en lachen. Zo bevatten etiquetteboeken vanaf de achttiende eeuw aanwijzingen dat vooral ‘dames’ niet te veel of te hard mogen lachen. (De Man 1993) Kijkend naar het heden ben ik geneigd om te zeggen dat we ons bevinden in een periode van humoristische hoogcultuur, in elk geval in kwantitatieve zin. Humor is alomtegenwoordig in het publieke domein en lijkt, net als in de Gouden Eeuw, een opvallend hoge status te hebben. Het is niet waarschijnlijk dat de productie van humor ooit zo groot geweest is als tegenwoordig. Er is een enorme breedte en diversiteit aan humoristische genres en elk genre heeft zijn specialisten: clowns, cabaretiers, stand-up comedians, schrijvers van komedies, sitcoms, humoristische literatuur, liedjes, grappen voor satirische tv-programma's, samenstellers van moppenboekjes en andere komische publicaties, cliniclowns, lachtherapeuten, cartoonisten, plezierdichters... En dan reken ik reken ik nog niet eens de mensen mee die deze mensen weer ondersteunen, managen, aansturen, onderwijzen of regisseren. Humor is een industrie. Het meest uitzonderlijke kenmerk van de (post)moderne humor lijkt mij de alomtegenwoordigheid van humor. Er zijn eigenlijk geen gelegenheden, of domeinen, waar een grap geen plaats heeft, of niet gepast is. Dit | ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
is een vrij recent verschijnsel. Zo was politiek tot voor kort een overwegend ernstige zaak, althans in de publieke verschijningsvorm (ik stel mij zo voor dat achter de coulissen van de politiek vast wel werd gelachen en gegrapt). Het is opvallend dat in de loop van de tijd Nederlandse politici meer en uitbundiger zijn gaan lachen (met als voorlopig hoogtepunt het eerste Paarse kabinet dat vaak schaterlachend werd gefotografeerd). Ook in andere domeinen waar dat honderd, vijftig, of zelfs dertig jaar geleden zeer ongepast zou worden gevonden wordt tegenwoordig grote waarde gehecht aan grapjes: in de collegezaal, bij de voltrekking van een huwelijk, in de kerk en zelfs aan het ziekbed. Ook in de diverse kunstdisciplines is humor opvallend aanwezig. De postmoderne kunst leunt sterk op ironie, en hoewel ironie zeker niet altijd grappig is, valt er zo nu en dan wel degelijk wat te lachen - van de pindakaasvloer van Wim T. Schippers tot het varken van Jeff Koons. Het meest duidelijk zichtbaar is de opmars van de humor in de literatuur. Hoewel een grap vele vormen kan krijgen, is taal bij uitstek het vehikel van de humor. Binnen de letteren was humor lange tijd enigszins verdacht: het werd verbannen naar specifiek afgebakende ‘komische’ genres en conventies. Incidenteel hield zich in dit domein weleens een ‘echte’ schrijver op, maar reputaties werden gebouwd op serieuze genres. Tegenwoordig mag literatuur echter weer ‘leuk’ zijn. Vermenging van genres en stijlen, en vervaging van conventies leiden al snel tot een speelsheid waarin humor gedijt. Dit komt duidelijk naar voren in de bijdrage van Beekman over postmodernist Kees 't Hart als ‘de leukste schrijver van Nederland’. Het lijkt moeilijk voor te stellen dat een dergelijke aanduiding vijftig, of zelfs twintig, jaar geleden had kunnen gelden als een positieve kwalificatie. De ernstige indruk die ik heb van de achttiende en negentiende eeuw hebben vermoedelijk veel te maken met de toenemende scheiding tussen hoge en lage cultuur. Humor werd hierbij resoluut weggezet als ‘laag’: het was te fysiek, te uitbundig, te weinig beheerst, te plat, en nooit helemaal te temmen tot iets volledig verfijnds en esthetisch. (Kuipers 2001) Daarmee verdween de lach in elk geval uit de domeinen die voor ons tegenwoordig het meest zichtbaar zijn. Ongetwijfeld werd in de achttiende of negentiende eeuw wel gelachen, maar waarschijnlijk werd het minder goed gedocumenteerd dan eerder, of dan tegenwoordig. (Meder en Hendriks 2005) En in elk geval werd het minder gecultiveerd. Hierdoor zijn vooral de meer verfijnde en intellectuele vormen van humor voor ons zichtbaar en bewaard gebleven - en dit zijn vaak de vormen van humor met een doel en een boodschap: de politieke satire, de moraliserende zedenschetsen, en de sardonische humor van de avant-garde. Een andere opvallende indicator voor de humoristische hoogconjunctuur is dat humor, voorzover ik dat kan overzien, tegenwoordig een hoge status | ||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||
heeft. Bij het lezen van oudere denkers valt op hoe negatief ze vaak zijn over humor: in de theorieën van Hobbes, Schopenhauer, Freud, of Bergson is humor agressief, onmatig en gevaarlijk, terwijl tegenwoordig de algemene overtuiging is dat humor overwegend goed is. Het hebben van gevoel voor humor is een van de belangrijkste eisen die we stellen aan onze vrienden, partners, collega's, en zelfs aan onze bazen en regeringsleiders. Er zijn zelfs zelfhulpboeken en cursussen om je gevoel voor humor te verbeteren, trainers die humortrainingen en lachmeditaties geven op de werkvloer. Humor wordt zelfs gezien als, letterlijk, goed voor de mens. Het idee dat lachen gezond is, is zo algemeen dat het veel mensen verrast dat hier in andere tijden anders over werd gedacht. Maar de onmatigheid van lachen gold honderd jaar geleden eerder als zorgwekkend dan gezond. Ook hierin lijkt de huidige tijd het meest op de Gouden Eeuw: ook toen geloofde men dat humor goed voor een mens was, omdat het evenwicht bracht in de lichaamssappen. Het woord ‘humor’ is zelfs afgeleid van dit Latijnse woord voor lichaamssap. (Verberckmoes 1998) Tegenwoordig gebruikt men andere medische termen: nu spreekt men van de endorfinen die door humor worden aangemaakt (overigens is hiervoor geen bewijs, zie Martin 2004Ga naar eind2). Maar de achterliggende gedachte is vergelijkbaar: humor is niet alleen onserieus vertier, maar iets serieus en belangrijks. Zeker in een tijd waarin gezondheid niet alleen wordt beschouwd als ‘het hoogste goed’ maar in toenemende mate als een bijna morele aangelegenheid, waar je zelf verantwoordelijk bent is een betere indicator voor de status en serieusheid humor bijna niet denkbaar. Humor is niet alleen leuk, humor is goed voor je. | ||||||||||||||||
Humor en vrijheidHet lijkt dus gerechtvaardigd om onze tijd te beschouwen als een periode van humoristische hoogcultuur. Er zijn verschillende manieren om de alomtegenwoordigheid en hoge status van humor te duiden. Een eerste verklaring is een cultuurpessimistische: in de huidige samenleving moet alles worden ‘opgeleukt’. Schulze (1992) heeft de huidige samenleving aangeduid als een Erlebnisgesellschaft waarin mensen permanent op zoek zijn naar belevenissen: emotioneel bevredigende ervaringen of ‘thrills’. In een dergelijke ‘opgeleukte’ cultuur worden de meest uiteenlopende zaken, van politiek tot de organisatie van hulp voor hongerenden en het verkopen van wasmiddelen, verpakt in een prettige, licht verteerbare, en vooral: onderhoudende vorm. Humor is hiervoor bij uitstek geschikt. Wat dit betreft is de houding ten opzichte van humor en serieusheid in de afgelopen eeuw bijna omgekeerd: was humor voorheen verdacht en serieusheid per definitie goed, nu lijkt het soms wel andersom, want serieus is saai en daarom niet de moeite waard. Humor, daarentegen, maakt de dingen leuker, levendiger. Dit geeft humor status. Humor is een van de weinige | ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
manieren om het kritische en snel verveelde publiek bij de les te houden. De opkomst van een dergelijke Erlebnisgesellschaft levert waarschijnlijk wel een bijdrage aan de hoge status van humor. Zeer zeker draagt het bij aan de bereidheid om geld, menskracht en middelen ter beschikking te stellen aan de productie van de enorme hoeveelheid humor die de media over ons uitstorten. Maar als verklaring van fluctuaties in humor lijkt het mij niet voldoende. De groeiende status en aanwezigheid van humor in het publieke domein hangt samen met diverse grote sociale verschuivingen van de afgelopen tijd. Ten eerste de individualisering, die heeft geleid tot het cultiveren van een persoonlijke stijl en expressie, bijvoorbeeld in grappen. Daarnaast de erkenning van emoties, waardoor humor en lachen worden erkend als een belangrijk aspect van sociale interactie. Bovendien heeft de toenemende informalisering, de-hiërarchisering (of welke aanduiding men ook wil gebruiken voor sterk afgenomen machtsverschillen in de afgelopen eeuw), die ertoe heeft geleid dat sociale grenzen minder ondoordringbaar zijn geworden. En meer in het algemeen hangt de opkomst van humor samen met het afbrokkelen van begrenzingen, regels, en conventies - zowel in het dagelijks leven, als in de wetenschap en de letteren. Al deze ontwikkelingen wijzen in dezelfde richting en dat is ook meteen het duidelijkste correlaat van de bloei van humor: vrijheid. Humor heeft iets inherents anarchistisch; het overschrijdt grenzen, morrelt aan regels en patronen. Het belangrijkste ingrediënt van humor is zoals gezegd, de incongruentie, het doelbewust creëren van iets wat niet past, niet klopt, breekt met de verwachting. Het vrijheidslievende aspect van humor maakt ook dat er een zekere affiniteit is tussen avant-garde en humor: een grap is een stijlvolle en gestileerde manier om de orde te verstoren en de gevestigden op het verkeerde been te zetten. Moderne Westerse samenlevingen zijn, net als de Nederlandse maatschappij in de Gouden Eeuw, relatief open. Dit geeft ook ruimte aan humor. Maatschappijen waarin veel vastligt, van de regels van het dagelijks leven tot literaire conventies, staan vaak achterdochtig ten opzichte van humor. Absolutistische en dictatoriale regimes hebben in het algemeen weinig op met humor, niet alleen de zeventiende-eeuwse Puriteinen, maar bijvoorbeeld ook negentiende eeuwse Pruisen (Townsend 1992) of de communistische regimes uit de tweede helft van de twintigste eeuw waren zeer repressief ten opzichte van humor. Dit laatste is mooi beschreven door Milan Kundera in zijn roman De Grap (1967), waarin de hoofdpersoon in grote problemen komt met het Tsjechoslowaakse regime als gevolg van een onnadenkend opgestuurde grap. Het voorbeeld van Kundera is wat mij betreft een betere illustratie van de kracht van humor dan de diverse claims over de heilzame effecten van | ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
humor. Of deze nu waar zijn of niet, uiteindelijk zeggen ze weinig over de werking of betekenis van humor. Maar Kundera geeft aan dat humor weliswaar ‘niet serieus’ is in de zin dat het niet letterlijk genomen kan worden. Maar dit maakt het niet per definitie tot iets oppervlakkigs. Dat kan het zijn, natuurlijk: in veel gevallen is humor niet meer dan een voorbijgaand en vluchtig plezier - en we leven inderdaad in een samenleving die opvallend rijk is aan dergelijk vluchtig plezier. Ik erger me zelf ook wel eens aan de overdaad van humor waarmee men mijn aandacht probeert te vangen. En ik heb mezelf ook wel betrapt op mismoedige cultuurpessimistische gedachten als ik zie hoe men politiek, onderwijs en andere meer en minder gewichtige zaken verpakt in joligheid in een poging het ‘aantrekkelijk’ te maken voor ‘de’ mensen, ‘het’ publiek of (en met name) ‘de’ jongeren. Maar er zijn andere manieren waarop humor wel degelijk serieus is - zelfs de humor die niet meer is dan een vluchtige grap. Giselinde Kuipers is als onderzoeker verbonden aan de faculteit der historischeen kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar zij onderzoek doet naar onder meer de verspreiding en receptie van Amerikaanse televisiekomedie in diverse Europese landen. Al sinds haar afstudeerscriptie over etnische humor houdt zij zich bezig met humoronderzoek. In 2001 promoveerde zij met een proefschrift Goede humor, slechte smaak over de sociale achtergronden van humor. | ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
Literatuur
|
|