Literaire status voor non-fictie
Begin jaren negentig maakte Mak zich sterk om de non-fictie meer status te geven. Samen met onder andere Hans Maarten van de Brink, Jan Brokken en Boudewijn Büch, richtte hij het tijdschrift Atlas op. ‘Wij waren van mening dat journalistiek meer kan zijn dan alleen maar feiten meer of minder mooi opschrijven. Met name in boeken kun je wat stijl en compositie betreft heel goed naar de literatoren kijken, zoals de negentiende-eeuwse Franse realisten. Die zeiden dat de roman de realiteit moest beschrijven. Zola was eigenlijk een non-fictieschrijver. Later had je iemand als Hella Haasse die een deftige literator was, maar stiekem non-fictie schreef.’
Kort daarna, in 1992, verscheen De engel van Amsterdam, een kroniek van de hoofdstad. ‘Eigenlijk was het niets anders dan een vuurwerk van literaire technieken die ik toepaste op journalistieke onderwerpen. Ik probeerde alles uit, als een dolleman kan ik wel zeggen.’ Mak schreef het boekje aanvankelijk als journalist, met concrete namen en feiten. ‘Toen zei Hans Maarten van de Brink tegen me: “Het is een prachtig verhaal, maar je moet eigenlijk nog één ding doen: je hebt het voortdurend over dokter zus-en-zo en stadsdeelraadvoorzitter die-en-die en dat moet je allemaal vervangen door de dokter en de stad. Grote lijnen, dan zul je eens wat beleven.” Het was een werkje van drie uur om alle concrete journalistieke verwijzingen eruit te halen en opeens begon het verhaal te zweven. Het werd een metafoor door die ingreep. Dat was het eerste moment waarop ik de journalistiek losliet en bedacht dat je veel meer kunt met journalistiek en literaire technieken. Daarna heb ik Een kleinel geschiedenis van Amsterdam (1995) geschreven, waar eigenlijk heel veel literaire compositie inzit. Bijvoorbeeld het hoofdstuk over de negentiende eeuw. Het was een verantwoord hoofdstuk, maar veel te lang, dus heb ik een deel ervan naar de twintigste eeuw verplaatst, maar verwerkt in flashbacks. Dit is een literaire oplossing, terwijl het tegelijkertijd een hele aardige, leesbare geschiedenis van Amsterdam is.’
Mak benadrukt dat elk boek een eigen karakter heeft en in het verlengde daarvan een eigen toon en stijl moet krijgen. ‘Hoe God verdween uit Jorwerd zit vol met literaire foefjes, techniekjes en mooie zinnetjes. In De eeuw van mijn vader heb ik veel materiaal gebruikt dat niet van mij is. De toon is in grote mate bepaald door de toon van de brieven. Ik stelde me als verteller gereserveerd op; ik kon niet veel uitvreten. Bij het schrijven van In Europa merkte ik opeens iets anders, toen wilde ik af en toe een mooie Jorwerd-zin opschrijven, maar dat werd gelijk kitsch. Heel gek, als je hele mooie zinnen maakt, dan klinkt het vals. Het is een vrij strak boek geworden uiteindelijk. Ik heb het best geprobeerd, maar het allemaal weer geschrapt. De literaire aanpak zit in iets wat de lezer ongemerkt beleeft, namelijk dat het heel makkelijk wegleest. Maar er is natuurlijk heel hard aan gewerkt.’