Een doorstart voor Wolff en Deken
‘Noem zoveel mogelijk Nederlandse schrijfsters van vóór 1900’. Deze vraag legde ik kort geleden voor aan een groep van circa honderd eerstejaars letterenstudenten tijdens een hoorcollege over vrouwelijk schrijverschap. Er viel een diepe stilte. Na wat geroezemoes kwamen er toch twee namen: ‘Wolffje ofzo?’, opperde iemand aarzelend. ‘Eh... was Aagje ook iemand?’ vroeg een ander daarop voorzichtig. Enige tijd later volgden nog Ina Boudier Bakker (de naamgeefster van het IBB-complex, de bekendste studentenhuisvesting in Utrecht) en Anna Maria van Schurman. Daarna was het opnieuw stil.
Betje Wolff en Aagje Deken behoren tot de weinige schrijfsters die een plaats hebben verworven in het geheugen van de gemiddelde letterenstudent. Hun bekendheid hebben ze vooral te danken aan dat ene boek waarmee ze hun naam vestigden: De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart uit 1782. Selecties uit deze briefroman, waarvan tal van herdrukken verschenen, staan nog altijd steevast op het leesmenu van middelbare scholieren.
Wolff en Deken mogen dan een canonieke status hebben verkregen, de wetenschappelijke aandacht voor hun leven en werken is de laatste jaren behoorlijk geluwd. Dat is, paradoxaal genoeg, vooral het gevolg geweest van het uitstekende speurwerk van de Nijmeegse (inmiddels emeritus) hoogleraar P.J. Buijnsters. Deze publiceerde in de jaren tachtig verschillende diepgravende publicaties over het schrijvende tweetal, waaronder een bibliografie van hun geschriften, een tweedelige editie van Sara Burgerhart, een biografie en hun briefwisseling. Wolff en Deken leken dus ‘klaar’.
Het herdenkingsjaar 2004 - tweehonderd jaar na het overlijden van beide schrijfsters - vormde voor Peter Altena en Myriam Everard de aanleiding om het onderzoek nieuw leven in te blazen. Ze stelden een artikelenbundel samen om te laten zien dat het leven van de twee schrijfsters ‘nog zindert van de oude en nieuwe raadsels, mystificerende vermommingen, onbekende vriendinnen, onbekende boeken, politieke verwikkelingen, godsdienstfilosofische vergezichten, en onverholen kennisvreugde.’
Die ambitie wordt ruimschoots waargemaakt in de in totaal achttien bijdragen van overwegend historici en neerlandici. Ze zijn, vermoedelijk met enig passen en meten, gegroepeerd rondom vier thema's: de canonisering van Wolff en Deken na hun dood (‘Onbreekbaar I’), de documentatie van hun levens en de receptie van hun werken (‘Onbreekbaar II’), hun werken en de context waarin die tot stand kwamen (‘Burgerharten’) en tot slot de richting die het toekomstige onderzoek op zou moeten gaan (‘Einde, begin’).
De meeste onderwerpen zijn ingegeven door de desbetreffende specialismen van de auteurs. Zo is er een bijdrage van Maria Grever over Johanna Nabers biografie van Wolff en Deken, Lizet Duyvendak inventariseert de aanwezigheid van beide schrijfsters in het Haagse Damesleesmuseum en Olf Praamstra bespreekt de geschriften van Conrad Busken Huet. Door de sterke gerelateerdheid aan persoonlijke specialismen verdwijnen Wolff en Deken soms wat ver naar de achtergrond, zoals in de bijdragen over Jan van Konijnenburgs lofrede op Wolff en Deken (door Simon Vuyk), die over patriotse vrouwen in ballingschap (Joost Rosendaal) en die over de sodomiet Hendrik Herderschee, die in de gevangenis mogelijk een grafschrift op beide schrijfsters las (door Theo van der Meer).
De diversiteit aan onderwerpen staat weliswaar garant voor ‘onverholen kennisvreugde’, maar geeft de bundel als geheel ook een tamelijk willekeurig en onevenwichtig karakter: de eerste 125 pagina's (meer dan de helft) gaan over de canonisering en receptie van Wolff en Deken, ofwel de vraag hoe anderen over hen schreven en oordeelden. Dat neemt niet weg dat deze receptiegerichte benadering tot meeslepende uitstapjes kan leiden. Peter Altena vergelijkt bijvoorbeeld de biografieën van H.C.M. Ghijsen uit 1954 en Buijnsters uit 1984 met elkaar en weet sympathie te wekken voor de sterk gekleurde en stilistisch verouderde levensbeschrijving van Ghijsen. Het boeiendste artikel is naar mijn smaak dat van Mieke Aerts. Minutieus brengt zij de lange geschiedenis van Wolff en Deken als ‘nationaal monument’ in kaart. Alle aan hen gewijde gedenkpenningen, herdenkingsbijeenkomsten, kransleggingen, bustes, fonteinen, straatnamen en postzegels passeren de revue. Ze weet de weldaad aan concrete historische details op aantrekkelijke wijze te verbinden aan meer reflectieve passages over de betekenis, functie en veranderlijkheid van canonieke monumenten in het algemeen. Ze laat zien dat de status van Wolff en Deken als nationaal monument na 1954 geleidelijk afbrokkelde. Zij gingen, samen met de meeste andere nationale monumenten, behoren tot een restcategorie die zich nog het beste laat omschrijven met de term ‘vaderlandse overblijfsels’, die veeleer een manipuleerbaar en vervangbaar karakter hebben. Dat roem vergankelijk is, bleek onder meer bij de introductie van het nieuwe paspoort in 2001. Sierden de beeltenissen van Wolff en Deken nog de visumpagina's van het paspoort uit 1994, nu moesten ze