dergelijke ‘vormtruukjes’ zullen volgen. Maar, ‘...we try to begin with the object.’ (p. 11), zo drukken de auteurs ons op het hart.
Tot zover het theoretisch kader dat de auteurs de lezer voorhouden. Dan begint de rollercoasterride langs de meest uiteenlopende pieken en afgronden van de hedendaagse (populaire) cultuur. Dit levert een aparte mix van ‘objecten’ op: een vrouw die de Berlijnse muur trouwt, het (meestal witte) konijn als ‘virtuele totem van ontologische onzekerheid’ (denk aan Alice in Wonderland, The Matrix en Donnie Darko), Bush die Osama van achteren neemt en vice versa, en - schrijnend misplaatst in deze opsomming van vermakelijke rariteiten - een vrachtschip volgepropt met vluchtelingen dat reddeloos ronddobbert omdat het zijn ‘lading’ niet mag lossen op Australisch grondgebied. Op het eerste gezicht heeft dit alles weinig van doen met de verwachtingen die de auteurs in de inleiding oproepen. Jammergenoeg verandert daar, ook op het tweede gezicht, weinig aan. Hier kom ik later op terug, wanneer ik ook zal verklaren waarom ik ‘object’ tussen aanhalingstekens typ.
Eerst dienen wat opmerkingen te worden gemaakt over de formule die de auteurs consequent toepassen (een methode mag het niet heten). Deze is simpel: neem een opmerkelijk voorval of culturele uiting - essentieel hierbij is dat het recent is -, associeer er hevig op los, smijt er wat denkers tegenaan en sluit af met een belerende, politiek correcte boodschap die schippert tussen nostalgische moraliteit en hoopvol idealisme. De opmerkelijke voorvallen zijn reeds in de voorafgaande alinea geïllustreerd. Over de denkers die er te pas en vooral te onpas bij worden gehaald moet nog even wat worden gezegd. Al te vaak functioneren aangehaalde denkers als niet veel meer dan namedropping, zonder dat hun plaats in het artikel en het verband met het ter sprake zijnde ‘object’ voldoende wordt verantwoord of verklaard. Op één van de vele zijweggetjes waarvan de artikelen zijn vergeven, wordt de lezer bijvoorbeeld tussen neus en lippen door geïnformeerd dat het gebruik van de ‘Golem’ uit de Joodse legende hier bedoeld is op de manier waarop Derrida het behandelt, (p. 67) Waar en hoe Derrida dat doet, wordt door de auteurs niet vermeld. Als wel dieper in wordt gegaan op een denker, bijvoorbeeld in het geval van de vrouw die de Berlijnse muur trouwt, berust de verwijzing op weinig meer dan een (toevallig?) woordgrapje: Sartres ‘Concrete Relations with Others’ uit ‘Being and Nothingness’ wordt omgeturnd tot ‘Relations with Concrete Others’. Haha, de Berlijnse muur was van beton (concrete), maar naast deze leuke verschijningsvorm mist de auteurs' bewerking van Sartre elke rechtvaardiging. Een ander kunstje onder het kopje ‘creatief met quotes’: Heidegger wordt ten tonele gevoerd met de uitroep: ‘Where are we?’. (p. 115) Zo zin- en betekenisloos als dit er staat, los van elke context, mag je hopen dat de auteurs hier een
knipoog maken naar zichzelf en de manier waarop ze citeren.
Inhoudelijk laten de auteurs simpelweg teveel steken vallen, alsof ze mee worden gesleurd in hun eigen wervelwind. Zoals eerder vermeld, houden George W. Bush en Osama Bin Laden er een heftig seksleven op na, op het internet dan. Waar de auteurs in Photoshop en de relatief gemakkelijke toegang tot het internet een fundamentele verschuiving zien in het wezen van propaganda, zou ik in de eerste plaats willen wijzen op een eventuele vergelijking met de geschiedenis van de drukpers en de levendige pamflet- en spotprentcultuur van de zeventiende eeuw. ‘Hoe “nieuw” zijn nieuwe media, hoe baanbrekend en ongekend zijn de gevolgen van nieuwe media?’, zijn vragen die juist ‘media studies’, waarschijnlijk de discipline waar de meeste van de lezers worden aangetroffen, in de ban houden. De auteurs zijn zich wel bewust van deze discussie, getuige een subvraag van hamvraag één uit de inleiding: ‘How do [the objects] differ from previous “epochs of objectness”?’. (p. 11) Ze komen er echter niet op terug met een mogelijk antwoord. Deze inhoudelijke ommissie is tekenend voor de neiging om alles maar als nieuw, anders en baanbrekend te bestempelen, zonder de moeite te nemen de analyses te situeren in een bredere, academische discussie.
Maar de slotzin van dit - rijkelijk geïllustreerde! - product van enkele uurtjes surfen op het net slaat werkelijk alles. Dit is de oproep waarmee de lezer het riet in wordt gestuurd: ‘But unless we want to add a whole host of other dreadful dates to our ‘perpetual calender of human anxiety’ (Focillon), then we should spend less time demonizing the enemy, and more time Photoshopping a future we can all actually live in.’ (p. 91, mijn cursivering) Is dit nou een verwoedde poging om wat vrijblijvende observaties van een diepgaander motief te voorzien? Nee, dit is de invulling van hamvraag nummer drie zoals geschetst in de inleiding. Dit dan is de auteurs' suggestie voor de mogelijkheden van actie ondernemen in de ‘nieuw’ ontstane situatie van het virtuele object. Deze finale dooddoener - slechts één voorbeeld van vele - kan het gebrek aan goed onderbouwd onderzoek, aan toetsing van klakkeloze aannames en aan ware inhoud niet verhullen.
Waar de bovenbeschreven formule dan tenminste nog consequent wordt toegepast, is de toon van elk artikel zo anders, dat ik in eerste instantie het idee kreeg te maken te hebben met tal van auteurs in plaats van met één samenwerkend stel. De verklaring voor dit storende feit is simpel. De auteurs geven al vroeg aan dat ‘sommige’ - zeg maar gerust zes van de acht - hoofdstukken in andere vorm al eerder zijn verschenen in verschillende media. Met de toevoeging van een theoretische inleiding werd een overkoepelend thema geïntroduceerd - of: erop geprojecteerd -; dat van het geproblematiseerde object, wat leidde tot een pakkende titel. Maar waar de titel al eerder inadequaat bleek, geldt hetzelfde