Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||
Theorie doen - aan de hand van Joost van den Vondels werk
| |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
illustratie Nicole Feijts
historie. De institutionele benamingen zijn veelzeggend. Bij Literatuurwetenschap is de theoretische literatuurwetenschap vaak nog een aparte tak van sport. Bij Nederlands, Frans, Duits, Italiaans en Spaans kunnen studenten kiezen uit Middeleeuwen, Renaissance en modernen. Bij de vakgroepen kunstgeschiedenis (dus niet kunstwetenschap - analoog aan, bijvoorbeeld, muziekwetenschap) is er vaak wel een onderdeel kunsttheorie maar de hoofdmoot van het aanbod bestaat uit een historische benadering. De institutionele opsplitsingen houden twee misvattingen in stand. Ten eerste dat theorie en praktijk gescheiden zaken zijn, ten tweede dat een historische benadering van het artistieke object minder theoretisch is (en een) theoretische benadering niet historisch). Voor de goede orde: theorie en praktijk zijn wel onderscheidbaar, maar niet principieel gescheiden. Voor ik zal laten zien hoe theorie en praktijk samen kunnen gaan, besteed ik eerst aandacht aan hun onderscheidbaarheid. In relatie tot de wetenschappelijke praktijk vraagt theorie ten eerste om inhoudelijk beargumenteerde keuzes, ten tweede vereist ze methodologische onderbouwing en consistentie, ten derde dient ze tot epistemologische reflectie, en tenslotte moet ze leiden tot exploratie van hetgene dat nog niet bekend was. | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Theorie en praktijk apart en met elkaarIn de praktijk van het wetenschappelijk werk kan het nogal eens gebeuren dat mensen keuzes maken onder druk van omstandigheden. Ze maken dan wel keuzes, maar die zijn niet beargumenteerd - soms niet in relatie tot de belangen die wetenschappers hebben bij het uitvoeren van hun onderzoek, soms niet in relatie tot de methodologische onderbouwing van hun handelen. Voor ik op dat laatste overga, is het goed hier te benadrukken dat het maken van keuzes inderdaad ook de belangen betreft die wetenschappers hebben bij het uitvoeren van hun onderzoek. Iedereen die de reflectie op ideologische, culturele of institutionele belangen afdoet als ‘gezeur’, verdedigt enkel zonder argumentatie - dat wil zeggen op een niet wetenschappelijke manier - zijn of haar eigen positie. Een tweede doel van theorie is te zorgen voor een uitwerking van een verdedigbare en relevante methode. Of men nu een sociologische, esthetische of poëticale benadering kiest, men moet kunnen uitgaan van een systematische, methodisch consistente onderbouwing en uitwerking van de gekozen invalshoek. Nota bene: consistentie is iets anders dan coherentie. Er zijn vele theorieën die niet geheel coherent zijn (ook in de natuurwetenschappen!). Dat is niet zo'n probleem. Consistentie blijft echter een vereiste. Logische consistentie kan betekenen: het constateren van incoherentie. Het betekent zeker dat de uitgangspunten, gekozen methode en bevindingen logisch gezien kloppen of een rationele verklaring krijgen die consistent is. Theorie leidt ten derde tot reflectie op het praktisch handelen aan de hand van vragen als: waarom onderzoek ik dit, waarom op deze manier, waarom is dit belangrijk, voor wie? Hier keren sommige vragen terug die ik al behandeld leek te hebben onder mijn punt ‘keuzes’. Dat betekent dat theorie niet alleen leidt tot reflectie, maar zelfs tot meta-reflectie. Je kunt je iets afvragen (reflectie), maar je kunt je ook afvragen waarom je je dat afvraagt (meta-reflectie). Tot slot: theorie moet er toe leiden dat zaken in beeld komen die anders niet in beeld waren gekomen. Theorie die ons alleen maar laat zien wat we al weten, is dode theorie. Dat veel literatuurhistorici niet op ieder moment met deze theoretische mogelijkheden en vereisten bezig zijn, is begrijpelijk. Ze zijn bezig in de praktijk, met het wetenschappelijke handwerk: ze duiken de archieven in, zijn bezig met historische documenten te ontcijferen, haarden tellen, laagjes grond wegschrapen. Maar of die historici daarbij nu wel of niet regelmatig reflecteren op hun wetenschappelijk handelen, ze doen ondertussen aan theorie. Wanneer ze er van uitgaan dat historische documenten voor zich spreken, nemen ze een theoretische positie in (en geen erg geavanceerde). Wanneer ze er van uitgaan dat historische documenten een ‘eigen’ bete- | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
kenis hebben, plaatsen ze zich misschien in een waardevolle traditie die uitgaat van de anderssoortigheid van de tekst. Wanneer ze zeggen dat een historisch document maar één eigenlijke betekenis heeft, zijn ze gedateerde hermeneutici. Wanneer ze naïef omgaan met hun theoretische onderbouwing leidt dit tot wetenschappelijke waardevermindering, wanneer ze er bewust en genuanceerd mee omgaan leidt het tot waardevermeerdering. Continue reflectie is veel gevraagd, maar periodieke reflectie is wel een vereiste, al was het alleen maar om op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen. Dat zeg ik fout. ‘Op de hoogte zijn’ betekent niet zoveel. Wetenschappers dienen zich steeds opnieuw te positioneren en (ook maatschappelijk) te verantwoorden voor hun handelen. Ik bedoel niet een zogeheten politiek correcte verantwoording en ook geen verantwoordingsterreur. Dick Advocaat moest zich tegen een horde journalisten verweren, zelfs over de manier waarop hij trainingen organiseert en de vraag is ten zeerste of dat moet. Wetenschappers zijn wel altijd antwoord verschuldigd op de vragen: waarom onderzoeken we dit, waarom doen we dat op deze manier en voor wie achten we dat relevant? Laat ik voor deze Vooys die vragen oppakken en zelf beantwoorden - dan kan ik en passant wat meer zeggen over de relevantie van moderne theorie met betrekking tot historische teksten. | |||||||||
Moderne theorie en een historisch objectIk doe op dit moment onderzoek naar het werk van Joost van den Vondel. Wanneer ik dat zou doen aan een vakgroep Renaissance binnen Nederlands zou dat weinig verantwoording behoeven (wat meteen al jammer is). In mijn geval voer ik het onderzoek uit aan een opleiding die sterk theoretisch is georiënteerd, die is gericht op de moderne periodes van realisme, modernisme en postmodernisme, die intermedialiteit en interculturaliteit hoog in het vaandel heeft. Mijn collega's vragen dus, expliciet of impliciet: ‘Vondel??’ Ik had kunnen antwoorden: ‘Toeval.’ Ik moest een keer college geven over barok en classicisme, ik las en herlas werk van Vondel en raakte gefascineerd. Mooi, fascinatie is geen slecht startpunt, maar geen rechtvaardiging. Ik was gefascineerd omdat ik meende te traceren dat in Vondels werk elementen zaten die wetenschappelijk onderbelicht waren gebleven. Ik zag in zijn werk een vergaande theoretische en praktische interventie in de maatschappij van zijn tijd, die zowel een belangrijke stap betekende in de ontwikkeling van de Westerse moderniteit, als een fundamentele kritiek leverde op onderdelen daarvan. Daarom wilde ik het werk nader onderzoeken. Hoe? De eerste vraag is vervolgens: om wat voor soort historisch onderzoek gaat het mij? Ik ben niet gericht op (overigens wel geïnteresseerd in) de reacties in Vondels tijd op zijn werk. Anders gezegd: mijn focus ligt niet bij de con- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
temporaine receptie van Vondels werk. Ik ben geïnteresseerd in de manier waarop het werk historisch reflecteert op, en deels ook een reflectie is van, een historische ontwikkeling. Centraal is hier de kwestie die zo pregnant is gesteld door Quentin Skinner. (Skinner 2002) Skinner stelt dat we ons niet eeuwen later de actoren uit een historische periode moeten toe-eigenen. Dat doen we wanneer we allerlei moderne kwesties terugprojecteren in de tijd. Historische subjecten zijn zich niet bewust van wat er eeuwen later staat te gebeuren. Hun handelen moet dus, volgens Skinner, strikt in de tijd zelf worden bezien. Ik ben het daar deels mee eens, mits Skinners positie niet neerkomt op ouderwets historicisme (de idee dat we vanuit het heden kunnen ervaren en weergeven wat er eeuwen eerder ‘werkelijk’ is gebeurd of is gedacht). Ik ben het er mee eens dat objecten uit een andere tijd of een andere cultuur niet theoretisch moeten worden opgeslokt. Waar ik van mening verschil met Skinner is dat subjecten altijd zowel historisch gedetermineerd zijn als trans-historisch bestaan. Ik bezie Vondels werk in een historische ontwikkeling. Ik bezie zijn werk vanuit het nu (iets anders is niet mogelijk), ik beschouw het werk als een historisch object en probeer het als zodanig recht te doen. Ik kijk dus niet naar wat het werk voor mij betekent in het ‘nu’ los van de historische tijd waaruit het stamt. Ook dat is trouwens een volstrekt valide benadering, die in een andere zin - in haar focus op het heden en de werking van teksten daarbinnen - ook historisch is. Nee, dat leidt niet tot een ‘anything goes’. Elke interpretatie moet worden overlegd aan een academische gemeenschap. Wanneer ik het object historisch bekijk, heb ik veel moderne mogelijkheden tot mijn beschikking op het vlak van analyse, benadering en thematiek. Om met dat laatste te beginnen, de thematiek van ‘gender’ (waar allerlei methodische kwesties aan verbonden zijn) is van groot belang in mijn onderzoek. Ik hoor in gedachten enkele vakbroeders of -zusters lichtelijk smalend roepen: ‘O nee! De rol van de vrouw! Dat weer! Nou, het is klip en klaar wat Vondel daarover denkt. De vrouw moet luisteren naar de man en daarmee basta.’ Ik vraag het me ten zeerste af. In Gysbreght van Aemstel verzekert de mannelijke hoofdpersoon herhaaldelijk zijn volgens hem verwarde en overgevoelige vrouw dat ze vooral op hem moet vertrouwen en naar hem moet luisteren. Maar aan het eind van het stuk daalt Gods engel af die juist zegt dat Gysbreght naar zijn vrouw Badeloch moet luisteren. Historisch gezien is er in Vondels tijd veel meer aan de hand met betrekking tot dit onderwerp dan we eeuwenlang hebben gezien. Ik ben de kwestie van ‘gender’ niet aan het terugprojecteren. De kwestie speelde toentertijd en dat is eeuwenlang uit zicht gebleven omdat dat strookte met ideologische belangen. Voor wie een voorbeeld wil van een radicaal geschrift over dit onderwerp - dat bij Elsevier in Leiden uitkwam in 1654 - zoeke Arcangelas Tarabotti's | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
La semplicitá ingannata (Verraden onschuld). Het geschrift had als originele - titel Tirannia paterna en werd daarom onlangs door Letizia Panizza vertaald als Paternal Tyranny (Panizza 2004). Voor wie, bijvoorbeeld, denkt dat koning Salomon door de zeventiende-eeuwse toeschouwers niet anders kan zijn beschouwd dan als een stabiel en wijs man en een Christelijke voorafspiegeling, vindt hier een zeventiende-eeuwse stem die van Salomon zegt dat hij een inconsistente, zijn passies najagende, evenveel vrouwen als idolen aanbiddende ‘man’ is. En nee, dat is geen geïsoleerde stem, want Tarabotti had een brede kring van discussianten - bovendien leest ze de bijbel gewoon goed. Dat deden de meeste van haar tijdgenoten trouwens ook, de bijbel lezen, en die moet het dus minstens zijn opgevallen dat ze een interpretatief probleem hebben als ze Salomon anders willen zien dan hoe Tarabotti hem schetst. Ook Vondel las de bijbel goed. Het thema ‘gender’ geeft aan dat ik moest nadenken over de kadrering van mijn onderzoek. Ik wilde me niet beperken tot de literaire geschiedenis. Dat zou wel een valide keuze zijn, maar dan kon ik niet spreken over de culturele interventie die de tekst volgens mij inhoudt. Ik had en heb een interdisciplinaire benadering nodig die zich uitstrekt over het terrein van het recht, van de religie, van de economie, van de politiek - en in al die gebieden speelt ‘gender’ een belangrijke rol. Weer volgt een andere keuze. Ik kan uitsluitend kijken naar hoe er toen werd gedacht over recht, economie en religie, maar ik kan ook geïnteresseerd zijn in dwarsverbanden die tijdgenoten soms niet konden zien of waarvan ze zich niet eens bewust waren. Ik kies voor het laatste en dus voor een semiotische benadering waarin ik als wetenschapper analyseer en interpreteer wat de verschillende teksten volgens mij betekenen in hun historische verband. Nee (opnieuw), dat leidt niet tot een ‘anything goes’. Ik overleg mijn bevindingen aan de academische kring en ik kijk dus wel drie keer uit alvorens ik particuliere meningen ga verkondigen (wat niet betekent dat ik geen fouten kan maken - die maak ik, en gelukkig zijn er dan vakgenoten die me corrigeren). In dit verband is de discussie die ik met Jan Konst voerde in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (TNTL 1999 en 2000) relevant, aangezien hij me in deze discussie beschuldigde van het voorleggen van particuliere meningen, alsof ik graag dingen in de tekst wilde zien en die vervolgens frivool de wereld in hielp. Onlangs kwalificeerde Konst mijn interpretatie van Vondels Jeptha kortweg als ‘een deconstructivistische leesmethode’. (Konst 2003, p. 209) Prima hoor, in zo'n leesmethode zit een theorie en praktijk besloten die grote verdiensten heeft. Konst negeert die om door middel van zijn kwalificatie iets anders te suggereren. Zijn suggestie is dat ideologiekritische studies van historische teksten uitsluitend modern zijn, ofwel moderne projecties op de historische tekst. Ik hoef mezelf hier niet opnieuw te verdedigen, want dat deed ik al in TNTL. Mijn punt is | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
hier, verder gaande op de discussie, dat een manco aan theorie kan leiden tot generaliseringen die de historische geladenheid van de tekst geen recht doen. | |||||||||
Anachronismen of manco's?Laat ik als voorbeeld Konst zijn studie nemen over Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie .(Konst 2003) Het gaat om een rijke studie, vol van belangrijke historische inzichten. Alles is goed onderbouwd. Toch blijven er kansen liggen, als gevolg van theoretische manco's. Konst behandelt bijvoorbeeld Gods voorzienigheid aan de hand van gruwelijke passages in Vondels werk. Hij citeert een deel uit de verkrachtingscène in Gysbreght - het deel waarin de bastaardzoon van Floris V (Witte van Haemstee) abdes Klaeris van Velsen verkracht, nota bene op het dode lichaam van bisschop Gozewiin. Konst geeft van die passage geen nadere analyse. Ik vind zo'n analyse onder alle omstandigheden een vereiste. De tekst spreekt nooit ‘voor zich’. De vraag is altijd hoe een wetenschapper deze passage (gedetailleerd) analyseert en als gevolg daarvan interpreteert. Het ontbreken van een gedetailleerde analyse is een gemiste kans. Het vervolg is problematischer - en ik vermeld met nadruk dat het me niet gaat om de persoon van Konst, maar om het illustratieve karakter van wat er gebeurt. Konst schrijft na het citaat: ‘Het verhaal over Klaeris van Velsen staat op een lijn met de geschiedenis over de hongerende moeder die haar kleine kind verorbert in Hierusalem verwoest. Met een groot aantal van dergelijke aangrijpende berichten maakt Vondel de toeschouwers duidelijk dat Gysbreght net als de Dochter Sion geconfronteerd wordt met de doldrieste wreedheid van een nietsontziende vijand...’. (Konst 2003, p. 138) In de theorievorming van de laatste decennia is de narratologie zeer invloedrijk geweest. Een onderdeel van die leer is het consequente onderscheid tussen degenen die handelen en degenen die niet handelen of met wie gehandeld wordt. In dit verband stelt Konst twee passages op één lijn die misschien een thematische overeenkomst hebben, maar die juist structureel verschillend zijn. Met wie is de kind-etende moeder nu vergelijkbaar: met Klaeris of met de verkrachter? Konst zal zeggen: met Klaeris, want de moeder heeft zo'n honger omdat de Romeinen de stad meedogenloos belegeren. Een narratologisch geschoolde wetenschapper zal zeggen: dat ligt ingewikkelder. In Konsts behandeling gaat een passage waarin een ‘hongerende’ verkrachter een vrouw neemt naadloos over in een passage waarin een hongerende vrouw haar kind ‘neemt’. Wetenschappelijk gezien is het op zijn minst aanvechtbaar om die overgang naadloos te maken en de passages ‘op één lijn’ te stellen. Als Konst zijn argument staande wil houden, moet hij | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
beargumenteren waarom hij een dochter als slachtoffer op één lijn stelt met een moeder die kwaad doet (zelfs als ze dat doet onder de druk der omstandigheden). Vervolgens is het de vraag of Vondel met dergelijke gruwelijke passages het publiek van iets overtuigt of het publiek fascineert (wat iets anders is dan overtuigen). Wat ook niet ongereflecteerd de revue kan passeren is het feit dat een Joodse moeder haar kind opeet, terwijl een christelijke abdes slachtoffer is van een bastaard. Nog steeds zijn er literatuurhistorici die het bovenstaande hadden kunnen interrumperen met: ‘Narratologie? Een twintigste-eeuwse methodiek toepassen op een zeventiende-eeuwse tekst? Dat leidt tot anachronisme!’ Ik heb dat verwijt meerdere malen gehoord en ik kan simpelweg niet begrijpen hoe verstandige mensen in dit vakgebied tot een slotsom komen die geldt voor geen enkel ander vakgebied. Het is elders vanzelfsprekend dat de meest geavanceerde moderne technieken worden toegepast om archeologische vondsten te analyseren. Het is relevant en vruchtbaar als de nieuwste economische inzichten worden ingezet om economische patronen van duizend jaar geleden nader te bezien. Dat zeventiende-eeuwers het begrip inflatie niet kenden, betekent niet dat inflatie niet voorkwam. Dat ze de Marxistische begrippen gebruikswaarde, ruilwaarde en symbolische waarde niet kenden: het klopt. Maar wie de tulpomanie bestudeert, zal deze begrippen heel goed kunnen gebruiken om inzichtelijker te maken wat daar nu precies gebeurde. Zeventiende-eeuwse auteurs hadden hun eigen retorische theorieën. Maar in die theorieën kwam het onderscheid tussen verhaal en argument niet voor en Vondels stukken zijn een sterke mengeling van die twee. In de moderne theorievorming komt, in tegenstelling tot de zeventiende-eeuwse retorische theorie, wel de interactie tussen verhaal en argument voor. Dan is het ook volstrekt valide om die mengeling eens nader te onderzoeken. Vergelijk: dat Homerus focalisatie niet kende als begrip, betekent niet dat hij er in de praktijk niet mee kan werken. Theorie in praktijk heet dat. Als iemand de theoretische woorden niet kent kan hij nog wel een vaardige vakman zijn. Er zijn duizenden mensen die heerlijk kunnen koken zonder dat ze de technische kooktermen kennen. Wij hebben de technische termen echter wel nodig voor onze analyse. | |||||||||
Nieuwe inzichten: geen doel op zichIn het geval van mijn Vondelstudie gebruik ik twee recente studies die een nieuw licht werpen op de ontwikkeling van het kapitalisme, de democratie en het recht. Een studie is van Liah Greenfeld, The Spirit of Capitalism: Nationalism and Economic Growth. (Greenfeld 2001) De andere is van Ross Zucker, Democratic Distributive Justice. (Zucker 2001) De eerste studie | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
geeft een moderne visie op de manier waarop het kapitalisme ontstaat in de zeventiende eeuw. Laten we de kritiek van Skinner er eens op los laten: ‘De zeventiende-eeuwers hadden geen benul van het kapitalisme, dus laten we ze daar ook niet mee lastig vallen.’ Dat klopt, maar de zeventiende-eeuwers hebben nu eenmaal, vanuit deze tijd bekeken, iets bijgedragen aan een historische ontwikkeling. Greenfeld legt briljant uit waarom wat er gebeurde in Engeland wel gezien kan worden als een radicale stap in de ontwikkeling van het kapitalisme en wat er gebeurde in de Republiek der Nederlanden niet. Daardoor maakt ze ook een historisch verschil zichtbaar in de soorten van economie in beide ‘landen’. Wat Greenfeld prachtig beargumenteert is dat nationalisme en zijn stuwende kracht achter het kapitalisme veel meer is dan een politieke idee, of een vormend beeld. Het betreft de vorming van een levenshouding, van een cultuur, van een esthetiek, van een rechtssysteem. De verschillen tussen Engeland en de Republiek der Nederlanden zijn in haar studie dan ook niet strikt economisch, ze betreffen veel meer. Greenfelds studie, die een nieuw licht werpt op het diffuse karakter van zoiets als een Nederlandse nationale gedachte en dienovereenkomstig het afwijkende economisch systeem in de Nederlandse Republiek, werkt weliswaar met moderne inzichten, maar is in haar object historisch. Zuckers studie is zelfs dat niet. Hij besteedt vooral aandacht aan de organisatie van de moderne democratie en de haar beregelende principes van rechtvaardigheid. Ook hij moet terug de tijd in om te kunnen uitleggen hoe sommige principes tot stand zijn gekomen - door welke praktijken en theorieën. Maar hij besteedt daarbij geen aandacht aan de Nederlandse Republiek. Toch meen ik te zien hoe datgene wat er economisch, juridisch, politiek, religieus en artistiek gebeurt in het werk van Vondel een fascinerende stap is in het denken over de democratie als garantsteller van een rechtvaardige distributie. Dat Vondel zich generlei bewust was van het systeem van de democratie: het klopt. Maar zijn werk is een belangwekkende bijdrage aan het denken over rechtvaardige distributie. Het onderzoekt de ideeën, instanties en entiteiten (God) die rechtvaardige distributie belemmeren. In ieder geval is dat een these die ik ga voorleggen aan mijn vakgenoten. Dat zijn hopelijk niet alleen mijn Nederlandse vakgenoten. Ik wil ook een Engelse versie maken van mijn studie, zodat Vondel internationaal gezien gaat worden als een auteur die het bestuderen waard is. Ik vind hem het bestuderen waard vanwege zijn grondig onderzoek van de relatie tussen theologie en politiek. Dat is geen altmodisch onderwerp in de huidige tijd. Vondel adresseert principiële punten met betrekking tot het begrip soevereiniteit.Ga naar eindnoot1 Nee, ik ben niet anachronistisch: het denken over soevereiniteit kent in de Nederlandse Republiek een - noodgedwongen - krachtige impuls, met als gevolg een ontwikkeling van ideeën waarvan sommigen tot op de dag van vandaag omstreden en relevant zijn. Niet alleen als het | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
gaat om de ontwikkeling van Europa, ook als het gaat om de rechtvaardige organisatie van onze samenleving is het begrip soevereiniteit van het grootste belang. Het is dus belangrijk om de geschiedenis van het denken daar over (in theorie en theatrale praktijk) te kennen. Ik doe dat alles niet door theorie toe te passen op Vondels teksten. Dat is een vorm van plaatjes inkleuren die zelden echt leidt tot verhelderende verklaringen of inzichten. Het is ingewikkelder. De discrepanties in Vondels teksten, de afwijkingen er in, de zich herhalende patronen, de botsingen tussen verschillende visies; ze dagen me alle uit om een theorie te vinden die ze kan verklaren. Theorie is, als het goed is, altijd werk in uitvoering - net zo goed als werk in de praktijk. Het doel van dat werk is niet nieuwe inzichten omwille van de nieuwe inzichten. Het doel is: interessante, belangrijke inzichten in de structuur en aard van het historisch object. Het woord ‘inzicht’ is dan wel weer te gemakkelijk gebruikt. Het gaat om meer: een verrijkte omgang met het historisch object, dat niet alleen de periode ‘van toen’ betreft, maar ook onze relatie met die periode en met het ‘nu’. Frans-Willem Korsten werkt bij de opleiding Literatuurwetenschap aan de Universiteit Leiden. Hij is gespecialiseerd in onderzoeksgebieden als retoriek, semiotiek, literatuur en recht, literatuur en economie en ideologiekritiek. Naar aanleiding van zijn eerstejaarscolleges schreef hij voor alle studenten Letteren een nieuwe inleiding in de literatuurwetenschap: Lessen in literatuur (Nijmegen 2002). | |||||||||
Literatuur
|
|