Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| ||||
A Rose for Literary Theory
| ||||
[pagina 73]
| ||||
nagedacht is. Hoewel deze theorieën in principe onderling strijdig kunnen zijn of zelfs intrinsieke manco's kunnen vertonen, is het omwille van de objectiviteit van belang een zo breed mogelijk scala te bestuderen. Het verbaast mij nog steeds dat op bepaalde universiteiten hermeneutische dan wel empirische benaderingen van de literaire tekst in het curriculum geweerd worden. Natuurlijk kan men bepaalde voorkeuren koesteren, maar tegelijk onthoudt men de student de mogelijkheid dergelijke afwegingen zelf te maken. Daarnaast ben ik verwonderd over het gegeven dat veel nieuwe literaire theorieën een radicaal andere weg lijken willen in te slaan, terwijl wetenschappers in het verleden toch fundamentele zaken opgemerkt hebben die nog steeds waardevol zijn. Wellicht gaat het bij literaire theorieën echter - in tegenstelling tot natuurwetenschappelijke onderzoeken - niet alleen om on/ware uitspraken over literatuur, maar ook om de aansluiting daarvan bij de actualiteit. Ik heb verschillende malen deconstructivistische literatuurwetenschappers horen beweren dat de hermeneutische beweging altijd naar een eenduidige betekenis van de tekst gezocht zou hebben. Dit is om twee redenen onjuist. Ten eerste houden hermeneutici zich niet met de concrete interpretatie van literaire teksten bezig, maar met de theorie van de interpretatie. Ten tweede pleiten hermeneutici niet voor het blootleggen van de eenduidige betekenis van de tekst, integendeel: vanaf de oudste denkbeelden van de kerkvaders, waarop de hermeneutische beweging immers rust, heeft men oog gehad voor de meerdere betekenislagen van de (religieuze) tekst. Had ook Augustinus (358-430) al niet gewezen op het belang van de anagogische, allegorische en letterlijke duiding van de tekst? Het enige dat men de hermeneutische beweging kan ‘verwijten’ is hun vaak onuitgesproken streven naar coherentie in theorieën over de interpretatie van de literaire tekst. Kennelijk ervaren sommige literatuurwetenschappers deze doelstelling vandaag de dag evenwel niet langer als actueel. Er wordt wel beweerd dat binnen de geesteswetenschappen bepaalde bevindingen een langer leven beschoren zijn dan in de natuurwetenschappen. Zo geven Plato's en Aristoteles' concept van respectievelijk de ‘creatio’ en de ‘mimesis’ ons nog steeds houvast bij de benadering van de literaire tekst. In de twintigste eeuw zijn er mijns inziens een aantal literaire theorieën ontvouwd die nu nog steeds hun geldigheid hebben behouden. Allereerst wijs ik op het inzicht dat literatuur een temporele kunst is, opgebouwd uit taal, die zich als een soort secundair modellerend systeem ten opzichte van het gangbare taalgebruik profileert. Literatuur neemt voor de perceptie daarvan een zekere tijd in beslag, in tegenstelling tot het schilderij of het beeldhouwwerk. Het lezen van een roman heeft een bepaalde tijd nodig voor we de totaliteit ervan in beeld krijgen. Dit impliceert dat we als lezers tussentijdse prognoses moeten maken die eventueel aan het slot | ||||
[pagina 74]
| ||||
bijstelling behoeven. Natuurlijk neemt de waarneming van een schilderij ook een bepaalde tijd in beslag, maar we kunnen in dit geval moeilijk stellen dat we zo'n kunstwerk half ‘uit’ hebben. Literatuur is daarnaast uit taal opgebouwd en niet uit verf of klanken en ze vestigt in eerste instantie de aandacht op zichzelf door zich ten opzichte van het gangbare taalgebruik te profileren. Daarom doen we langer over het lezen van literatuur dan over het lezen van een krant. De empirische literatuurwetenschap heeft dit alles adequaat in kaart gebracht en ze heeft zelfs laten zien dat we langzamer gaan lezen als we een tekst uit een krant voorgeschoteld krijgen die als literatuur gepresenteerd wordt. Conventies spelen dus een belangrijke rol in het literaire circuit en dat brengt mij op de rol van de lezer. Aangezien literatuur uit zinnen opgebouwd is en omdat de taal wezenlijk tekortschiet bij de presentatie van een bepaalde werkelijkheid, heeft men terecht vastgesteld dat literatuur een veelheid aan ‘open plekken’ vertoont. Roman Ingarden (1893-1970) sprak als eerste over deze ‘Unbestimmtheitsstellen’, onduidelijkheden en onvolledige informatie in literaire teksten, die uit de principiële beperkingen van de taal voortkomen. Nu is het zo dat het filosofische essay en de reclametekst zich ook van de taal bedienen, maar Ingarden heeft er terecht op gewezen dat in deze gevallen ‘open plekken’ zo veel mogelijk vermeden worden, terwijl in het literaire werk dit gegeven juist creatief ‘uitgebuit’ wordt. In wijsgerige en in wervende teksten zal men indien mogelijk onbestemdheden proberen te vermijden. In het literaire werk daarentegen presenteert men deze ‘open plekken’ juist als een uitdaging aan de lezer, opdat hij vanuit zijn achtergrond en zijn interesse voor de gepresenteerde werkelijkheid het literaire werk kan voltooien. Literatuur is dus essentieel incompleet en ze heeft een welwillende lezer nodig die bereid is zijn ongeloof in de gepresenteerde werkelijkheid op te schorten en de ‘open plekken’ te concretiseren. Terwijl Ingarden nog meende dat zo'n concretisering al dan niet adequaat uitgevoerd kon worden, heeft men er in de empirische literatuurwetenschap juist de nadruk op gelegd dat zoiets onmogelijk en zelfs onwenselijk is en dat het zinvoller is te onderzoeken waarom en waardoor lezers verschillende concretiseringen ontvouwen. Dat reacties op een bericht vaak meer gewicht lijken te hebben dan het bericht zelf, zagen we in de debatten rond de verkiezingsstrijd in de Verenigde Staten. Als analisten beweerden dat Kerry een sterker betoog heeft gevoerd dan zijn tegenstander Bush, zagen we dat de prognoses van het presidentschap direct veranderden. Tot nog toe heb ik vooral gesproken over wat tot de jaren zeventig wel de ontologie van het literaire werk werd genoemd: de leer over het wezen van literatuur en de voornaamste kenmerken daarvan. Van minstens zo groot belang is echter de wijze waarop men met deze grondslagen omgaat. Op dat moment komt de methodologie om de hoek kijken. Ik denk dat er | ||||
[pagina 75]
| ||||
Illustratie Jannemieke Oostra
vandaag de dag niet zozeer onenigheid heerst omtrent de genoemde grondslagen, maar over de wijze van omgang daarmee. Marxistische literatuurwetenschappers menen dat men de sociaal-economische context van het literaire werk moet domineren binnen de literaire theorie en psychoanalytisch georiënteerde onderzoekers stellen dat we in eerste instantie het onbewuste van de auteur dan wel de verzwegen lagen in de tekst dienen op te sporen. Hermeneutici profileren zich graag met theorieën waarin problemen rond de interpretatie van de tekst op de voorgrond staan, terwijl empirici meer heil zien in de studie van het lezersgedrag. In mijn studententijd gold het hanteren van meerdere methodes ten opzichte van eenzelfde tekst als een verwerpelijke vorm van ‘eclecticisme’. Gelukkig zien we vandaag de dag steeds meer dat juist de combinatie van de diverse methodes tot inzicht in het literaire werk kan leiden. En nogmaals: elke theorie stelt verschillende vragen. Jauss wilde andere dingen van de tekst weten dan Ingarden en het is lastig vast te stellen welke vragen als legitiem gelden en welke niet. Freud projecteerde met zijn concept van het Oedipuscomplex weliswaar een volledig vreemd gegeven op de Griekse cul- | ||||
[pagina 76]
| ||||
tuur van Sophocles, maar hij heeft niettemin belangwekkende zaken aan getoond in Oedipus Rex. Sartre heeft geprobeerd te tonen hoezeer het werk van Flaubert getuigde van een lafhartige houding ten opzichte van het proletariaat. Natuurlijk impliceert deze benadering een inperking ten opzichte van andere aspecten van het werk van deze negentiende-eeuwse auteur, maar tegelijk heeft deze zelfgekozen blindheid ook verrassende inzichten opgeleverd. Mijns inziens zou de discussie tussen aanhangers van verschillende literaire theorieën niettemin meer gewicht krijgen als we ons afvroegen welke vragen met betrekking tot literaire teksten als zinvol beschouwd kunnen worden en welke niet. Aangezien de hermeneutiek zich indringend met deze kwestie heeft beziggehouden, meen ik dat deze discipline als de basis van alle literaire theorieën kan gelden. Uiteraard dient men behoedzaam te zijn met het onderscheid tussen zinvolle en zinledige vragen. Voorop staat dat ik ‘zinloos’ hier in de betekenis gebruik die Popper en Wittgen stein daaraan hebben gegeven. Ik bedoel dan dat bepaalde vragen binnen een afgebakend discours niet adequaat beantwoord kunnen worden. Een vraag als ‘leed deze schrijver aan depressies?’ moeten we terzijde schuiven, omdat er disciplines bestaan - de psychologie bijvoorbeeld - die zich professioneel met deze vraag kunnen bezighouden en omdat deze vraag niet beantwoord kan worden zolang men niet de ambigue relatie tussen auteur en tekst adequaat in kaart gebracht heeft. Van sommige vragen binnen de empirische literatuurwetenschap kan men zich afvragen of ze niet bij sociologen in betere handen zijn. Zinledig schijnen mij ook de analyses van Martha Nussbaum toe. De vraag of en hoe literaire teksten onze ethische oordeelsvorming positief kunnen beïnvloeden, valt mijns inziens principieel niet te beantwoorden, tenzij men - zoals Nussbaum zelf - een verslag geeft van de zegeningen die het literaire werk de lezer/es heeft gebracht. Tegelijkblijft men dan in een solipsistisch circuit gevangen.Ga naar eindnoot1 Uiteraard blijft het j lastig objectieve criteria te formuleren voor zinvolle vragen met betrekking tot literaire theorieën, maar ik denk dat een goede discussie gevoerd kan worden als men zijn houding ten opzichte van de grondslagen van de literaire theorie duidelijk profileert. Een van de meest fascinerende aspecten van de literaire theorievorming is naar mijn idee het gegeven dat zulke theorieën ons inconsistent kunnen toeschijnen of zelfs onze aversie kunnen oproepen, maar niettemin tot verrassende resultaten kunnen leiden. Zo huldigt de marxist Goldmann het standpunt dat literatuur haar geprivilegieerde status verkrijgt, wanneer ze in staat is op een adequate wijze de ideologie van een bepaalde bevolkingsgroep uit te drukken. Het lijkt me dat we hier met een cirkeltheorie te maken hebben, maar tegelijk heeft deze Franse literatuursocioloog prachtig laten zien hoezeer de literatuur van het klooster Port Royal aansloot bij | ||||
[pagina 77]
| ||||
de jansenistische ideologie.Ga naar eindnoot2 Het betreft hier in beide gevallen namelijk de opvatting dat de mens slechts door genade heil kan verwerven en dat de rede een ontoereikend middel is in de weg naar God. Ook bij de psychoanalytische benadering van literatuur door Freud en zijn volgelingen kan men theoretische vraagtekens plaatsen. Naar mijn idee heeft Sartre in zijn L'Être et le Néant (1943) in zijn hoofdstuk over de existentiële psychoanalyse de notie van het ‘onbewuste’ met de grond gelijk gemaakt. Toch blijkt steeds weer dat literaire werken zich moeiteloos voor een psychoanalytische benadering kunnen lenen. Naar de redenen van de hierboven genoemde ambiguïteit kan ik alleen maar gissen. Hoe dan ook moeten we vaststellen dat een theorie niet altijd waterdicht hoeft te zijn om te kunnen functioneren; een gegeven dat binnen de natuurwetenschap ondenkbaar is. Het kan voorts zijn dat het geanalyseerde literaire werk de implausibele aspecten vertoont, die ook de betreffende literaire theorie kenmerken. Daarnaast hoeft een literaire tekst geen consistent wereldbeeld te presenteren; er kunnen wel ideeën in literatuur ontvouwd worden, maar de bewijsvoering daarvan staat - in de tekst zelf althans - niet ter discussie. We hebben immers met fictie en niet met een beschrijving van de werkelijkheid te maken. Vaak zien we dat een ambigue theorie ons op een spoor kan zetten, waarna we vervolgens zelfstandig verder kunnen werken. In zeker opzicht kent de hierboven beschreven gang van zaken een schijnprobleem, want veel literaire teksten laten zich - juist vanwege de overdaad aan open plekken - niet in één of twee theorieën vangen. Dit nu wil ik aan het slot van dit essay illustreren aan de hand van een deels psychoanalytische benadering van het bekende verhaal A Rose for Emily van William Faulkner. A Rose for Emily verscheen in april 1930 en geeft het verslag van een anonieme dorpsbewoner uit het zuiden van de Verenigde Staten over de lotgevallen van een zekere Mrs. Emily Grierson. Deze Emily woont tamelijk geïsoleerd in een dorp. Behalve haar zwarte bediende heeft zij eigenlijk nauwelijks contacten. Ze weigert belasting te betalen en weet de dorpelingen aan het roddelen te krijgen, doordat haar huis een enorme stank verspreidt, waarvan men de oorzaak niet kan achterhalen. Aan het slot van het verhaal blijkt dat zij haar geliefde Homer Barron, die tijdelijk bij haar inwoonde, vergiftigd heeft. Het dorp verkeerde in de veronderstelling dat deze aannemer verdwenen was, maar als Emily overleden is, treft men in een vergrendelde kamer van haar huis het lijk van Barron aan. De voor A Rose for Emily geëigende theoretische overwegingen van Freud liggen naar mijn idee op het niveau van de belangstelling voor het huis van Mrs. Grierson. Aangezien binnen de psychoanalytische benadering van kunstwerken het huis als een symbool van het lichaam geldt, wil ik | ||||
[pagina 78]
| ||||
Illustratie Jannemieke Oostra
de onuitgesproken wens van het dorp om Emily seksueel te benaderen hier verder uitwerken. , Emily woont na de dood van haar vader alleen; ze wordt slechts ‘beschermd’ door de negerbediende. Daar hij van alles op de hoogte moet zijn in huize Grierson, maar altijd zwijgt, kan men hem met Freuds concept van het onbewuste associëren. Opvallend vaak probeert de buitenwacht het huis/lichaam van Emily binnen te dringen.Ga naar eindnoot3 Allereerst is er sprake van een door Emily niet gewenst bezoek van de dorpelingen die haar aan belastingverplichtingen herinneren. Daarna dringen vier dorpsbewoners 's nachts in het geheim Emily's huis binnen om aldaar de vieze lucht - naar later blijkt van Barrons lijk - te verdrijven. Vervolgens worden twee nichten van Mrs. Grierson door de dorpelingen aangeschreven die haar ervan dienen te overtuigen dat samenwonen met een man binnen de conventies van het dorp als oneervol geldt. Ze verblijven een week in Emily's huis, maar ze hebben waarschijnlijk weinig aan haar opvattingen kunnen veranderen. Aan het slot, na Mrs. Griersons dood, betreden de dorpelingen haar huis en breken ze daar de geheime kamer - in Freuds leer natuurlijk: de vagina - open. Binnen de psychoanalytische benadering kan men deze actie moeilijk anders interpreteren dan als een soort bevrediging van necrofiele gevoelens onder de dorpsbewoners, een postume verkrachting. In die zin is de onthulling aan het slot van A Rose for Emily - zeer waarschijnlijk heeft Emily tot haar dood naast het lijk van Homer geslapen - een analogon van de wens die de buitenwacht ten aanzien van haar excentrieke bewoonster koesterde: haar verkrachten en eventueel met haar slapen.Ga naar eindnoot4 Natuurlijk is er in dit verhaal meer aan de hand. Judith Fetterley heeft T in haar opstel ‘A Rose for A Rose for Emily’ treffend laten zien dat Mrs. Grierson de haar opgedrongen identiteit van de ‘lady’ niet accepteert. Volgens deze critica neemt Emily door de moord wraak op haar starre omgeving en aldus heeft Faulkners verhaal zeker ideologische connotaties. Het is inderdaad opvallend hoezeer de verteller zich uitdrukt in niet bepaald | ||||
[pagina 79]
| ||||
waardevrije opposities. Zo stelt hij de dorpsbewoners/‘we’ tegenover Emily, de ruimte van haar huis tegenover die van het dorp, het Noorden (Homer is een minderwaardige ‘yankee’) tegenover het Zuiden, de jonge generatie tegenover de oude, de mooie en welgestelde mensen tegenover de lelijke, de vrouwen uiteraard tegenover de mannen en de mannen tegenover de negers, die hij in A Rose for Emily neerbuigend met ‘niggers’ aanduidt.Ga naar eindnoot5 Vanuit de structuralistische invalshoek moeten we vaststellen dat de anonieme verteller de visie van de dorpsbewoners weergeeft, waardoor zowel Emily als de neger via hun ideologie gerepresenteerd worden. Emily als onconventionele vrouw en de neger als buitenstaander hebben letterlijk geen stem, waardoor ik geneigd ben begrip te krijgen voor hun zonderlinge gedrag. Een strikte toepassing van Freuds leer op A Rose for Emily maakt al gauw een geforceerde indruk. Hetzelfde geldt voor een structuralistische benadering, die strikt genomen geen interpretatie levert, maar enkel het materiaal daartoe kan leveren en in die zin onmisbaar is. Juist door verschillende theorieën op Faulkners verhaal toe te passen kan men iets van de raadselachtige achtige sfeer van deze tekst in beeld brengen. Het gebruik van meerdere theorieën ten behoeve van een primaire tekst getuigt daarom niet van armoedig eclecticisme. Bovendien pleit het voor een literaire tekst als er diverse modellen op toegepast kunnen worden. Omgekeerd kunnen we vraagtekens plaatsen bij teksten die zich geheel vanuit één model laten begrijpen. Naar mijn idee kenmerkt goede literatuur zich door het gegeven dat de wereld van de betreffende literaire tekst zich telkens weer aan de totaliteit van de gehanteerde theorieën onttrekt. Hans van Stralen is als literatuurwetenschapper verbonden aan het Instituut Vreemde Talen, Literatuurwetenschap, OGC en de Projectgroep Letterkunde aan de Universiteit Utrecht. | ||||
Literatuur
|
|