Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||||
Literatuurwetenschap in ontwikkeling
| ||||
[pagina 64]
| ||||
literatuur. Om een ander voorbeeld te geven: in Frankrijk werd de eerste vakgroep Kunstgeschiedenis pas dertig jaar geleden opgericht. Daarvóór werd beeldende kunst ook als onderdeel van de nationale geschiedenis bestudeerd, dus binnen de vakgroep Geschiedenis. Kortom, tot ver in de twintigste eeuw is de bestudering van culturele objecten bepaald door het kader en belang van natievorming, een proces dat met name in de eerste helft van de negentiende eeuw in alle hevigheid plaatsvond en in de eerste helft van de twintigste eeuw behoorlijk aan erosie onderhevig was. De bestudering van literatuur en kunst binnen hun eigen, autonome ont wikkeling werd in het tweede deel van de twintigste eeuw mogelijk als een vertraagd uitvloeisel van het modernisme zoals zich dat al aan het begin van de twintigste eeuw in alle hevigheid in de Westerse cultuur gemanifesteerd had. Een van de hoofdkenmerken van het modernisme is dat media, zoals literatuur of schilderkunst, zich ontwikkelen volgens een eigen, immanent principe. Zo was ook literatuur op zoek naar de specifieke mogelijkheden en grenzen van het eigen medium. Literatuur als spiegel of product van de vaderlandse geschiedenis was toen niet langer een vanzelfsprekende invalshoek om literatuur te benaderen, omdat de functie van ‘historische expressie’ niet meer specifiek bleek voor literatuur: die functie deelt literatuur met alle andere culturele producten. Het modernistische streven van de media naar purificatie van alles wat het gemeen had met andere media, vertaalde zich disciplinair in de overtuiging dat literatuur geanalyseerd moest worden op grond van dat wat specifiek ‘literair’ was. Kortom, het was dankzij een ontwikkeling aan het begin van de twintigste eeuw, dat de afzonderlijke vakgroepen Literatuurwetenschap en Kunstgeschiedenis een halve eeuw later konden ontstaan.Ga naar eindnoot1 Vanaf de jaren zestig (ruim veertig jaar geleden) zijn echter de principes van het modernisme op alle mogelijke manieren ter discussie komen te staan. Hiervoor zijn zowel historische, technologische, maatschappelijke, culturele als wetenschappelijke oorzaken aan te wijzen. Ik kan deze oorzaken in dit bestek slechts globaal aanstippen. Op de eerste plaats was na de Holocaust het streven naar purificatie in een verdacht daglicht komen te staan. Verder kon het ontstaan van nieuwe, hybride media zoals film, televisie en internet onmogelijk met het modernistische medium-essentialisme verklaard worden. Noch kon recht worden gedaan aan de nieuwe tekstvormen. Vervolgens had de wetenschappelijke revolutie van de zogenaamde ‘linguistic turn’, die zich met name in de literatuurwetenschap, antropologie en andere sociale wetenschappen vanaf de jaren zestig had afgespeeld, ertoe geleid dat veel algemenere en bredere kaders dan die van het specifiek-literaire werden aangewend om de betekenisproductie van literatuur te kunnen begrijpen.Ga naar eindnoot2 Betekenis werd nu eerder als resultaat of onderdeel van een algemeen cultureel of semiotisch proces beschouwd, dan als specifiek | ||||
[pagina 65]
| ||||
literair. Literatuur werd gezien als een verbijzondering van de culturele productie van betekenis. De vraag is nu of de manier waarop wij nu literatuur bestuderen en onderwijzen, zich nog enigszins laat begrijpen in relatie tot de cultuurhistorische ontwikkelingen vanaf de jaren zestig. Of zijn de manieren waarop wij literatuur binnen het vakgebied literatuurwetenschap bestuderen anachronistisch geworden? Op vele fronten zijn de veranderingen binnen de literatuurwetenschap spectaculair. Sinds ik zelf begin jaren tachtig literatuurwetenschap studeerde hebben zowel de theoretische als vergelijkende literatuurwetenschap zich fundamenteel ontwikkeld. Literatuurtheorie bestond in mijn studietijd voornamelijk uit methodologie: hoe kan literatuur wetenschappelijk bestudeerd worden? Of het vak ontwikkelde algemene, universele theorieën over bijvoorbeeld vertelstructuren of ‘de’ communicatiesituatie. Vandaag de dag is ‘theorie’ geen masterdiscourse meer dat algemene regels vastlegt en dicteert, maar een specifiek, hoewel zeer hybride corpus teksten dat naast, niet boven, het corpus van literaire teksten staat. Onder ‘theorie’ vallen (cultuur)historische, psychoanalytische, filosofische, antropologische teksten of teksten uit het domein van gender- of queerstudies, die ieder voor zich op verschillende manieren ingezet kunnen worden om literatuur te belichten. Daarom wordt er vandaag de dag ook nauwelijks meer over literatuurtheorie of kunsttheorie gepraat, maar over ‘theorie’ als zodanig. Het betreft een specifiek soort reflectie, te onderscheiden van historisch onderzoek, dat niet langer op zoek is naar de eigen aard of structuur van literatuur of van beeldende kunst, maar dat culturele objecten zijdelings belicht. Er wordt niet langer uitgegaan van een hiërarchische relatie tussen theorie en het literaire ‘object’; er is eerder sprake van een interactie tussen twee typen teksten en in die interactie verscherpen ze het inzicht, enerzijds in onze omgang met literatuur, maar ook in de literaire tekst als zodanig. De vergelijkende literatuurwetenschap is ook aan grondige revisie onderhevig geweest. Toen ik Literatuurwetenschap studeerde, behelsde dat vak de vergelijking van eenzelfde verschijnsel (bijvoorbeeld de Romantiek) in verschillende met elkaar in contact staande taalgebieden. Op dat moment waren de consequenties van historische processen als postkolonialisme en globalisering, die toen al geruime tijd zeer actueel waren, voor de bestudering van literatuur nog niet getrokken. Het Westen stond nog in het centrum van de wereld en we hielden ons slechts met Westerse literaturen bezig. In de twintig jaar die sindsdien zijn verstreken, is men wel degelijk bezig die consequenties te trekken en vergelijkende literatuurwetenschap verwordt steeds meer tot interculturele literatuurwetenschap. Nu stond in de ‘oude’ situatie niet zomaar het Westen centraal, dat centrum had weer zijn eigen (machts)centrum. Westerse literaturen betekende | ||||
[pagina 66]
| ||||
in de praktijk Duitse, Engelse (Amerikaanse) en Franse literatuur. Kennis van Nederlandse, Italiaanse, Spaanse en Scandinavische literaturen was in de praktijk van marginaal belang om kennis te hebben van de wereld en dus van de Westerse literatuur. Maar wanneer dit soort centrisme niet langer houdbaar is, niet zozeer vanuit ethisch maar vooral vanuit wetenschappelijk oogpunt, hoe moet vergelijkende, in de zin van interculturele, literatuurwetenschap dan ingevuld worden? Moet het vak meer democratisch worden, dus moet het aantal literaturen radicaal uitgebreid worden? Moeten studenten Literatuurwetenschap nu ook grondige kennis hebben van bijvoorbeeld Afrikaanse, Japanse en Caribische literaturen? Afgezien van het feit dat zo'n studieopzet praktisch onhaalbaar is, zou zoiets blijk geven van een encyclopedische ambitie die eerder in de negentiende dan in de eenentwintigste eeuw thuis hoort. Interculturele literatuurwetenschap betekent daarom niet het eindeloos uitbreiden van het corpus literatuur met de literaturen van andere taalgebieden, maar het bestuderen en onderwijzen van literaire productie en receptie als een intercultureel proces op zichzelf; niet als de expressie van homogene culturen maar als praktijk in een heterogene cultuur, waarin onvergelijkbaarheid net zo belangrijk is als vergelijkbaarheid. Nu hebben er de afgelopen twintig jaar in zowel het middelbaar als het universitair onderwijs grote veranderingen plaats gevonden, die vergaande praktische gevolgen hebben gehad voor de literatuurwetenschap in Nederland. Toen Literatuurwetenschap een kopstudie was die gevolgd kon worden na de afronding van een driejarige kandidaatsopleiding in een specifieke taal en cultuur, kon je ervan uitgaan dat studenten op z'n minst één taal en literatuur grondig beheersten, en twee andere talen en literaturen op middelbare schoolniveau. Met de invoering van de tweefasestructuur, wordt een kopstudie echter na de propedeuse begonnen. Literatuurstudie is op de middelbare school zo goed als afwezig en binnen de universitaire talenopleidingen tot een elementair niveau gereduceerd. In de huidige situatie hebben studenten die aan een studie literatuurwetenschap beginnen dus niet langer (grondige) kennis van meerdere literaturen en ze spreken hun talen nog slechts op middelbare schoolniveau. Vraag is nu of we nostalgisch terug moeten gaan verlangen naar een onderwijssysteem waar in o de jaren zestig definitief een punt achter is gezet, of dat we meer realistisch moeten zijn en de studie op moeten zetten op zo'n manier dat de bagage die studenten vandaag de dag wèl hebben, niet tegen hun werkt, maar juist productief ingezet kan worden. Deze zeer pragmatische gedachtegang staat niet persé op gespannen voet met een reflectie over de inhoudelijke ontwikkeling van het vakgebied literatuurwetenschap. Dit moge blijken uit het volgende geval. Ook al heeft de literatuurwetenschap zich op hoofdpunten ontwikkeld conform de cul- | ||||
[pagina 67]
| ||||
tuurhistorische ontwikkelingen waarin zij als vakgebied ingebed is, er is één historische ontwikkeling waar literatuurwetenschap nog steeds geen recht aan weet te doen. En die betreft nu juist de bagage die de huidige studenten wel hebben. Ik kan deze ontwikkeling het best illustreren aan de hand van een observatie, die Umberto Eco die doet in een inleiding bij een studie van zijn collega Omar Calabrese over neobarok. Eco constateert belangrijke overeenkomsten tussen zijn studie The Open Work die hij tussen 1958 en 1962 schreef en Calabrese's boek uit de jaren tachtig. De vragen waar deze twee boeken mee worstelen zijn overeenkomstig, maar de presentatie van die problemen is heel anders en ook verschillen de gekozen voorbeelden. Eco vraagt zich af ‘how closely my book would have resembled Neo-Baroque: A Sign of the Times if I had written it now?’ Hij beschrijft de verschillen tussen de twee werken als volgt. Hij zelf hield zich bezig met ‘openness’ van avant-garde teksten en met de dialectiek tussen de structuur van de tekst en de omgang daarmee door een lezer. Calabrese daarentegen beperkt zich niet tot een afgebakend domein als avant-garde teksten. Ook gaat hij niet uit van een bepaalde structuur die werken zouden hebben en een specifieke omgang daarmee of reactie daarop van lezers. Calabrese concentreert zich op ‘processes, flows and interpretative drifts that concern, not single works, but the totality of messages that circulate in the area of communication.’ (Calabrese 1987, p. ix) Eco zet de twee benaderingen van literatuur uiteindelijk als volgt tegen elkaar af: In other words, the ‘reader’ I spoke of in The Open Work was confronted by an author who proposed a message, and then had to make his own decisions. Calabrese's ‘reader’; on the other hand, has a remote control device in his hand, which he can use to compose his own message by taking excerpts from the infinite messages that assail him from every direction. (Calabrese 1987, p. x) Het leesgedrag van Calabrese's lezer brengt onder meer met zich mee dat literaire voorbeelden continu verbonden worden met voorbeelden uit films, advertenties, beeldende kunst, televisie en internet. Al deze culturele objecten vormen één cultureel continuüm. Gaat dit leesgedrag ten koste van een diepgaande kennis van literatuur? Helemaal niet, maar die kennis is wel anders van aard. Literatuur wordt veel minder begrepen vanuit een eigen immanente traditie en ontwikkeling en veel meer als verknoopt met de rest van het culturele domein. Op gezette tijden proberen cultuurpessimisten ons ervan te overtuigen dat als gevolg van de huidige overweldigende aanwezigheid van visuele media, onze cultuur aan schrikbarende vervlakking onderhevig is. Begin januari 2004 stond er echter op de voorpagina van de New York Times een arti- | ||||
[pagina 68]
| ||||
kel over een wetenschappelijk onderzoek dat uitgewezen had dat het IQ van jongeren de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen was, alle sombere voorspellingen ten spijt. Als verklaring daarvoor werden het kijken naar televisie, het gebruik van computers en internet aangevoerd. Jongere generaties raties zijn niet langer slechts getraind in verbal literacy, maar dankzij het gebruik van nieuwe media ook in visual literacy. En moeiteloos kunnen zij overstappen van het ene symbolische systeem naar het andere en er relaties tussen leggen. De literacy, ‘geletterdheid’ of liever, de mediale, culturele competentie van jongere generaties, lijkt daardoor complexer te zijn dan die van ‘ons’, oudere generaties, hetgeen hun intelligentie ten goede komt. Terwijl wij nog steeds de grootste moeite hebben om de mogelijkheden van onze computer te benutten of om onze videospeler in te stellen doen onze studenten/kinderen/kleinkinderen dat in een handomdraai. Wat zijn nu de gevolgen van deze cultuurhistorische ontwikkelingen voor literatuurwetenschap? Op de eerste plaats is de productie van de literatuur de afgelopen veertig jaar hierdoor grondig bepaald. Verhalen nemen andere vormen aan, overgangen in teksten worden volgens een andere logica gemaakt, bijvoorbeeld volgens die van hypertext. Dit suggereert dat we kennis van - wat ik zou willen noemen - intermedialiteit, nodig hebben om recente literatuur te kunnen begrijpen. Maar de gevolgen zijn groter. Het perspectief van intermedialiteit kan ook aspecten van oudere literatuur die door het medium-essentialisme waarmee wij zijn groot gebracht onderbelicht gebleven zijn, tot hun recht laten komen. Immers, hoe vanzelf sprekend het idee ook moge lijken dat we een literaire tekst moeten bestuderen als onderdeel van een literaire traditie en immanente ontwikkeling, dat idee is recent en heerste niet in de eeuwen voorafgaand aan de twintigste. Maar, zult u tegenwerpen, verwordt het vak literatuurwetenschap met een meer intermediale benadering van literatuur niet tot iets als Algemene Letteren of Culturele Studies? Ik wil die tegenwerping met nadruk weerspreken. Deze vakken, of liever, bundeling van vakonderdelen, hebben geen duidelijk object meer. Mijn mening is dat Literatuurwetenschap niet moet verwateren tot iets als ‘Woord en Beeld Studies’ of bovengenoemde studies. Literatuur moet als object in het centrum blijven staan, maar van nu af aan moet dat object niet alleen vanuit intercultureel perspectief, maar ook vanuit intermediaal perspectief benaderd worden. En dit betekent ook weer niet dat de kennis van literaire tradities daarmee overbodig geworden is. In tegendeel. Het intermediale perspectief is er complementair aan: het biedt een inzicht in literaire productie en receptie dat verschilt van het inzicht dat we krijgen als we een tekst binnen een literaire traditie plaatsen. Wanneer ik tijdens een college literaire stromingen Realisme en Naturalisme behandel is de rol die de stad in deze stromingen speelt een belangrijk onderwerp. Steden veranderen in de negentiende eeuw razendsnel en | ||||
[pagina 69]
| ||||
| ||||
[pagina 70]
| ||||
makkelijk de specifieke manier uitleggen waarop in realistische beschrijvingen het beschreven object gefocaliseerd wordt. Het motief van de stad is immers in het Realisme geen specifiek literair motief; het manifesteert zich even uitbundig in de beeldende kunst. Vanuit beeldende kunst kan ik vervolgens efficiënt laten zien hoe de stad in literatuur via specifieke technieken wordt ‘opgebouwd’ en uitleggen wat daar realistisch aan is. Bij de evaluatie van dit college kwam één opmerking herhaaldelijk terug: meer - dia's, meer vergelijkingen met beeldende kunst. Het is duidelijk, dat studenten vatbaar zijn voor zulke intermediale vergelijkingen, omdat ze visueel onderlegd zijn. Een intermediale benadering van literatuur biedt ook pragmatische voordelen. Van collega's in de Westerse talen hoor ik regelmatig de klacht dat hun studenten geen passie meer hebben voor literatuur. Gezien de cultuurhistorische ontwikkeling die ik zojuist geschetst heb, is het echter voor huidige dige generaties studenten uiterst geforceerd om je exclusief op literatuur toe te leggen. Dat wil weer niet zeggen dat ze geen interesse meer hebben voor literatuur. Maar een ‘puur’ literaire context voor het begrijpen van literatuur sluit niet meer aan bij de manier waarop zij literatuur lezen: in relatie tot een breder cultureel domein. Kortom, een meer intermediale benadering van literatuur kan meer studenten interesseren voor een specialisatie in letterkunde. En met zo'n benadering wordt tevens het soort literacy en intelligentie - waarover zij veel meer dan wij beschikken - ingezet. De bestudering van letterkunde binnen een taalopleiding is per definitie gebonden aan het desbetreffende taalgebied. Geschiedenis, cultuur en (literaire) tradities binnen dat taalgebied moeten noodzakelijkerwijs bij de bestudering van literatuur betrokken worden Algemene literatuurwetenschap kent zo'n inperking niet. Het is dankzij die relatieve openheid en vrijheid dat Algemene Literatuurwetenschap de eigenschap heeft het vak van literatuurstudie in eerste instantie met de veranderende actualiteit te verzoenen. Het is in die zin een soort laboratorium waarin de chemische reactie tussen nieuwe en oude ingrediënten tot een vernieuwde stof wordt omgesmolten. En met stof bedoel ik zowel het nieuw-ingebedde object ‘literatuur’ als ‘stof tot nadenken’ over wat de studie van literatuur in deze tijd het best kan zijn, uiteindelijk ook in de specifieke letterkundes. Deze functie is niet voorbehouden aan Algemene Literatuurwetenschap. Maar het vakgebied literatuurwetenschap is in de praktijk wel een plek waar zich nieuwe inzichten en benaderingen laten uitkristalliseren, alvorens ze doorwerken werken in de bestudering van specifieke letterkundes. Het is daarom wellicht nu tijd om juist bij die opleiding een intermediale benadering van literatuur te ontwikkelen. Op zo'n manier voorkomen we dat onze benadering van literatuur tot een anachronisme wordt binnen de cultuur waaraan zij haar relevantie ontleent. | ||||
[pagina 71]
| ||||
Ernst van Alphen is literatuurwetenschappen. Hij bekleedt zowel een leerstoel Literatuurwetenschap aan de Universiteit Leiden als aan de prestigieuze. Californische universiteit Berkeley. Zijn interesse gaat voornamelijk uit naar moderne literatuurtheorie. | ||||
Literatuur
|
|