Vooys. Jaargang 22
(2004)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||
Vergane glorie
| ||||||||
Fin de siècle en decadentieStijgende werkloosheid, steeds meer criminaliteit, niet te controleren epidemieën, een ziek milieu: hier hebben we een aantal zaken waar men zich tegenwoordig druk om maakt. Deze agitatie gaat echter nauwelijks zover dat men het voortbestaan van ‘de westerse cultuur’ massaal in twijfel trekt. Dit was aan het eind van de negentiende eeuw wel anders. Alle negatieve tendensen in West-Europa leken toen slechts gekoppeld te kunnen worden aan één gedachte, namelijk dat het spoedig gedaan zou zijn met de westerse beschaving. Woorden die in dit kader veel werden gebezigd, waren ‘decadentie’ en ‘fin de siècle’. De laatste term transformeerde in korte tijd van een | ||||||||
[pagina 22]
| ||||||||
puur beschrijvende, periodiserende (in de strekking van: ‘eigentijds’), naar een sterk negatief geladen benaming. Zo kon een man die zijn vrouw als prostituee had uitgebuit, in 1891 in de Franse kranten als ‘un mari fin de siècle’ betiteld worden. Het begrip ‘decadentie’ had een al langer negatief geconnoteerd leven achter zich. In maatschappijkritische context dook het al in 1748 op bij Montesquieu, in Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur decadence. Hierin analyseerde hij de opkomst en het verval van het Romeinse Rijk. Zoals de titel al aangeeft, wordt ‘grandeur’ tegenover ‘decadence’ geplaatst: grootsheid tegenover verval. In het werk ligt een cyclisch tijdsbesef besloten: een maatschappij ontstaat, bloeit op en zal vervolgens aan haar grootsheid ten onder gaan. Geheel vanuit dit cyclische beeld werd aan het einde van de negentiende eeuw de cirkel voor West-Europa rond gedacht: het einde van de eeuw zou wel eens een ‘fin du monde’ kunnen betekenen. Zowel reguliere historici als literatuuronderzoekers hebben zich veelvuldig met de genoemde periode beziggehouden. Met de decadentie van het fin de siècle is onlosmakelijk de opkomst van decadente literatuur verbonden, en een van de onderzoekers die zich met deze ontwikkeling heeft beziggehouden is Jaap Goedegebuure. In Decadentie en literatuur (1987) schetst hij de achtergronden en kenmerken van deze literaire stroming, en bespreekt een aantal schrijvers en veelvoorkomende thema's. De literaire reactie op de ondergangsstemming duidt hij als ‘decadentisme’, wat in eerste instantie een Frans fenomeen is geweest met een sterk antiburgerlijke en antimaatschappelijke inslag. Hierna zijn bepaalde kenmerken van het decadentisme de Franse grenzen gepasseerd en valt bijvoorbeeld ook over Nederlands decadentisme te spreken. Louis Couperus wordt door Goedegebuure genoemd als de belangrijkste Nederlandse vertegenwoordiger van deze stroming. In dit artikel zal ik De Boeken der kleine zielen (1903-1905) bespreken in een kader waarin zowel zaken die de maatschappelijke decadentie als het decadentisme betreffen een plaats zullen hebben. Maar voor het zover is, zal ik eerst het genoemde kader schetsen, te beginnen met de verschillende houdingen die te onderscheiden zijn tegenover de laatnegentiende-eeuwse decadentie. | ||||||||
Verschillende houdingen ten aanzien van de laatnegentiende-eeuwse decadentieEen eerste houding ten opzichte van de decadentie die kan worden gevonden, is die van de groep pessimistische intellectuelen en wetenschappers die de ‘tekenen des vervals’ overal om zich zagen opdoemen. Zij waren het die het huidige idee over de stemming die aan het einde van de negentiende eeuw heerste grotendeels bepaald hebben.Ga naar eindnoot1 Een belangrijke vertegenwoordiger van deze houding was schrijver Max Nordau (1849-1923), die met Entartung in 1892-1893 een boek schreef waar het pessimisme vanaf droop; de westerse beschaving was volledig ontaard en in alle opzichten gedoemd ten onder te gaan. Andere pessimisten zijn te | ||||||||
[pagina 23]
| ||||||||
vinden onder laatnegentiende-eeuwse biologen, medici, criminologen, sociologen en antropologen. Er werd door deze wetenschappers uitgegaan van de evolutietheorie, die behalve op de natuur ook op de cultuur van toepassing zou zijn. Als de beschaving in het evolutieproces steeds gecompliceerder werd - analoog aan het ontstaan van steeds gecompliceerdere organismen in de natuur -, dan werd het voor steeds minder individuen haalbaar om de nieuwe standaard voor het bestaan te halen. Men viel dan terug in lagere levenswijzen: men degenereerde. (Boterman en De Rooy 1999, voornamelijk pp. 17-38) Allerlei uiterlijke kenmerken van de mens werden aangehaald om aan te tonen dat dit ook daadwerkelijk zo was: de frenologie (‘schedelkunde’) was een van de wetenschappen die hiertoe beoefend werd. Ook analyses van de moderne stad en haar bevolking bevestigden de degeneratie in het culturele evolutieproces: de criminaliteit steeg hier sterk, en de hogere klassen degenereerden door een steeds grotere hang naar hedonisme en zelfverrijking. Het aantal mensen in de hogere klassen dat leed aan nerveuze aandoeningen - voornamelijk vrouwen - steeg sterk, en overal grepen geslachtsziekten als syfilis om zich heen. De zedelijkheid was tanende en de beschaving was gedoemd tot ondergang: aan alle materiële vooruitgang was geestelijke degeneratie inherent. De houding van de hier besproken intellectuelen is te zien als een kritiek op het burgerlijk beschouwde vooruitgangsgeloof, dat gezien de gesignaleerde omstandigheden moest hebben gefaald. Dat een dergelijke kritische houding ook in Nederland te vinden was, bewijst de volgende uitspraak van Frederik van Eeden (1860-1932): De uitgezogen behoeftigen worden onwetend en ruw, de gemakkelijk levende uitzuigers worden vadsig, of brooddronken, of geldgierig, of bekrompen en trots, of zenuwziek door een overprikkeld onharmonisch leven [...] Wij leven allen, allen zijn medeplichtig en wij allen dragen de straf. (Ibidem, p. 36, uitspraak afkomstig uit Van Eeden, Waarheen leven wij?, 1898, p. 22 en 25) Nederland leek volgens Piet de Rooy in Op de grens van twee culturen, Nederland en Duitsland in het fin de siècle (ibidem, 1999) overigens maar matig geïnfecteerd met ondergangsstemmingen. Publicaties van buitenlandse wetenschappers werden in de Nederlandse tijdschriften vaak met grote belangstelling gevolgd, maar soms zwaar overschat verklaard. De titel ‘een dom boek’, waaronder een recensie van het in 1893 als ‘Ontaarding’ vertaalde werk van Nordau in De Amsterdammer verscheen, laat hiervan iets doorschemeren (ibidem, p. 24). Het merendeel van de Nederlanders was eerder binnen de derde hier nog te onderscheiden groep te scharen, zelfs Van Eeden, ondanks zijn soms harde aanklachten. Een tweede te onderscheiden groep werd gevormd door mensen die onder invloed van de vermeende geestelijke verloedering hun heil zochten bij nieuwe mystieke of pseudomystieke stromingen. Te denken is aan het Saint-Simonisme, de Wagnerverering, het holisme, het occultisme, het spiritisme en het symbolisme. Vooral de eerste twee oefenden hun aantrekkingskracht uit op grote groepen | ||||||||
[pagina 24]
| ||||||||
mensen. Deze ‘geestelijke dwalingen’ vormden voor de hierboven beschreven cultuurpessimisten reden te meer om te denken dat het gedaan was met de mensheid. Naast het gewone volk kregen ook wetenschappers steeds meer interesse in geestelijke zaken. De menselijke psyche werd het onderwerp van diepgravend onderzoek, waar uiteraard de naam van Sigmund Freud aan te verbinden is. De gedachte kwam op dat voor gezonde ‘lichamen’ (menselijk dan wel metaforisch te gebruiken als ‘maatschappelijk’) gezonde geesten noodzakelijk waren. Door het ontwikkelen en toepassen van allerhande therapeutische methoden, waaronder psychoanalyse en hypnotherapie, probeerden de wetenschappers de menselijke geest weer gezond te krijgen. Het derde te onderscheiden standpunt werd ingenomen door hen die onder invloed van de vermeende kritieke toestand waarin de moderne maatschappij verkeerde, alles in het werk stelden om deze te verbeteren. Politici richtten hiertoe nieuwe politieke partijen op, en geëngageerde burgers en kunstenaars namen diverse initiatieven. Het streven naar ‘gemeenschapskunst’ dat gemeengoed was onder de kunstenaars die zich in 1890 verenigden in tijdschrift De kroniek is hier een voorbeeld van. De Rooy betoogt dat in Nederland verschillende stappen werden gezet richting een rechtvaardigere samenleving. Aan de ene kant had je mensen die de maatschappij door middel van persoonlijke initiatieven (bijvoorbeeld armenzorg) en door grotere politieke aandacht en wetgeving waar nodig wilden verbeteren. Anderzijds was er sprake van een groep mensen die haar radicaal wilden veranderen - wat bijvoorbeeld de nieuwe politieke deelnemers, de socialisten, voorstonden. Van Eeden is met de acties die hij op zijn bovengenoemde doemdenken liet volgen, in de tweede categorie te plaatsen. Hij was afgestudeerd in de medicijnen, en hing het idee aan dat maatschappelijk onrecht en de moderne levensstijl een ziekmakend effect op de mens hadden. Om het tij te keren moest een aantal zaken drastisch veranderen: de levensstijl moest weer eenvoudig worden en iedereen zou weer moeten gaan werken voor eigen behoeften. Dit probeerde Van Eeden te verwezenlijken door oprichting van de ‘vestiging Walden’Ga naar eindnoot2, die van 1898 tot 1907 bij Bussum bestond (http://www.iisg.nl/bwsa/bios/eeden.html). Verder was Van Eeden als arts geïnteresseerd in nieuwe behandelmethoden als hypnose en gaat hij hiermee feitelijk ook mee in de groeiende aandacht voor het geestelijke. Zijn roman Van de koele meren des doods (1900) is deels gebaseerd op de ervaringen met patiënten die hij met de nieuwe methoden had. Ten slotte kan een vierde houding ten overstaan van de vermeende maatschappelijke degeneratie aangegeven worden; die van positieve waardering van de decadentie als een uitzonderlijk vruchtbare voedingsbodem voor de kunsten. Deze artistieke waardering ging vaak gepaard met een afkeuring van de burgermaatschappij waarin alles nuttig, winstgevend en vooruitgangsgezind moest zijn. Deze afkeer is volgens Goedegebuure grotendeels toe te schrijven aan de gevolgen van de emancipatie van schrijvers onder invloed van de groeiende ‘literatuurindustrie’. (Goedegebuure 1987, pp. 36-56) Steeds meer tijdschriften werden opgericht en er kwamen steeds meer | ||||||||
[pagina 25]
| ||||||||
broodschrijvers naar Parijs. Schrijvers die zich bedreigd voelden in hun economische en artistieke autonomie isoleerden zich. Om hun ongenoegen te uiten, zetten ze zich af van de maatschappij die hen hun plaats had ontnomen. Met het betrekken van de ivoren toren waren het ‘l'art pour l'art’ en het decadentisme geboren. Een prachtige citaat vol afkeer van de burgerlijke vooruitgangsmaatschappij is afkomstig van de godfather van het decadentisme Theophile GautierGa naar eindnoot3: Wat praat u van vooruitgang? - Ik weet heel goed dat u me zult gaan zeggen dat er een Eerste en een Tweede Kamer is, dat men hoopt op algemeen kiesrecht in de nabije toekomst, en dat het aantal volksvertegenwoordigers zal verdubbelen of verdrievoudigen. Vindt u dat er nog niet genoeg tegen het Frans gezondigd wordt zoals daar op het nationale spreekgestoelte, en zijn ze nog niet voltallig genoeg om dat minderwaardige klusje op te knappen? Ik begrijp nauwelijks iets van het nut om twee- of driehonderd provincialen in een houten schuur te stouwen, met een door Fragonard beschilderd plafond, om hen te laten knoeien en broddelen aan ik weet niet hoeveel absurde en afschuwelijke wetten. (Ibidem, p. 42) Als meest uitgesproken antiburgerlijke schrijver in Nederland moet Lodewijk van Deyssel worden genoemd. Ook hij had blijkens de volgende uitspraak weinig op met de burgermaatschappij en haar ‘problemen’: Wat kan het mij schelen of de wereld ten onder gaat, heb ik niet genoeg aan mijn eigen, voor den korten tijd van mijn leven! Wat zal ik mij met stelsels en vraagstukken gaan bezighouden, laten de turfmakers en katoenspinners de deftige lui maar es op hun kop geven en op hun beurt de wereld eens regeren, dat is wel aardig, 't zal voor even een leuk gezicht zijn. (Anbeek 1999, pp. 59-60) | ||||||||
Het decadentisme en CouperusZoals hierboven aangegeven, zou het decadentisme volgens Goedegebuure haar wortels vooral hebben in de gedwongen emancipatie van schrijvers onder druk van de ‘literatuurindustrie’. Wat de periodisering betreft, ziet Goedegebuure het decadentisme niet zozeer als een uitgesproken beweging als het symbolisme, maar meer als een stroming die zich in de laatste decennia van de negentiende eeuw onder verschillende schrijvers in variërende mate manifesteerde. Dientengevolge kan een schrijver die, of een werk dat in eerste instantie bij een specifieke beweging onder te brengen is, decadentistische trekken vertonen. Zo ook De boeken der kleine zielen. Dit boek is voornamelijk als ‘naturalistisch’ getypeerd; Ton Anbeek spreekt zelfs van ‘één van de toppunten van het Nederlandse naturalisme’. (Ibidem, p. 93) Verderop zal blijken dat uit de thematiek en de personages in het boek óók een duidelijk verband met decadentie en het decadentisme te leggen is. | ||||||||
[pagina 26]
| ||||||||
In het decadentisme speelt verder het kunstmatige een grote rol: waren bijvoorbeeld de romantici met hun individuele verbeelding nog reikende naar een metafysische werkelijkheid (Schoonheid), in het decadentisme wordt die verbeelding voornamelijk gebruikt voor het creëren van welbewuste kunstmatigheid. Het decadentisme wil hierbij in dienst staan van en verwijzen naar niets anders dan zichzelf en is hiermee een uiterste consequentie van de romantische Ieus ‘l'art pour l'art’. In het voorwoord van Oscar Wilde's - bij uitstek decadentistische - The picture of Dorian Gray (1891) staan enkele aforismen, die wel speerpunten van het decadentisme genoemd kunnen worden. Enkele voorbeelden hieruit: ‘Those who find ugly meanings in beautiful things are corrupt without being charming. This is a fault. Those who find beautiful meanings in beautiful things are the cultivated. For these there is hope.’ En: ‘There is no such thing as a moral or an immoral book. Books are well written, or badly written. That is all.’ (Wilde 1994, p. 5) Vooral de laatste uitspraak is tekenend voor het decadentistische gedachtegoed: omdat de kunst niets anders beoogt dan kunst te zijn, moet vooral de moraal erbuiten gelaten worden, en is alleen nog over de inherente kwaliteit van die kunst iets te zeggen. De kunstmatigheid is in decadentistische literatuur onder meer te vinden in een flamboyante schrijfstijl met veel woordkunst. Couperus is een schrijver die hierin uitmuntte; wie zijn boeken leest, belandt in een totaal vreemd literair universum (wat niet alleen toe te schrijven is aan de datering van zijn boeken). Enkele voorbeelden hiervan zullen in verderop geciteerde passages uit De boeken der kleine zielen te zien zijn. Een duidelijk antiburgerlijk element in het decadentisme vormt de uiterlijke verschijning van de meeste van de decadentistische schrijvers. Goedegebuure zegt hierover het volgende: Dit type onderscheidt zich radicaal van de burger op het meest in het oog springende punt: dat van de uiterlijke verschijning. Is de burgerlijke habitus er een van conventies (en binnen enkele decennia ook van confectie), de dandy maakt van kleding, houding en gedrag een zorgvuldig uitgebalanceerd kunstwerk met strikt exclusief karakter. [...] De antiburgerlijkheid omvat tevens een aristocratisch ideaal dat men heeft van de edelman onder het ancien regime: een door de omvang van zijn bezit van financiële zorgen vrijgesteld persoon, die de zedelijke plicht heeft zich te onthouden van elke beroepsuitoefening. (Goedegebuure 1999, p. 51) Ook Couperus is als een dandy te beschouwen. Een van de anekdotes die over zijn openbare optreden bestaan, is dat hij bij het houden van lezingen altijd een aronskelk naast zijn spreekgestoelte wenste te hebben staan. Behalve schrijven heeft hij nooit enig beroep uitgeoefend, en hoewel hij soms zijn uitgever moest verzoeken om een voorschot, zijn geldelijke zorgen hem wegens een erfenis van zijn ouders veelal vreemd geweest. Ook is bekend dat hij altijd onberispelijk gekleed ging en ervan hield te flaneren door | ||||||||
[pagina 27]
| ||||||||
illustratie Nicole Feijts
| ||||||||
[pagina 28]
| ||||||||
zijn geboortestad Den Haag en andere steden als Nice, Rome en Florence, waar hij veelvuldig bivakkeerde. Tekend voor zijn smetvrees, was het feit dat hij, waar hij maar kon, handschoenen aanhad. We zullen deze smetvrees ook in een van de personages in De boeken der kleine zielen aantreffen. Verder zou Couperus zich altijd overdadig parfumeren, en sommigen menen zelfs dat hij homoseksueel was (hoewel hij was getrouwd, met zijn nicht). Tegenwoordig is dit nauwelijks schokkend te noemen, maar toentertijd behoorde homoseksualiteit tot de voorkeuren van de dandy, juist omdat het als iets tegennatuurlijks, pervers en schokkends werd gezien. Openbaar homoseksueel waren in die tijd maar weinig mannen en zij die er geen geheim van maakten deden dat vaak uit gezagsondermijnende overtuigingen. Oscar Wilde (1854-1900) is waarschijnlijk de bekendste (homoseksuele) dandy ooit. In Nederland is Jacob Israël de Haan een bekend voorbeeld. Over Couperus zegt Goedegebuure dat hij ‘zonder enige twijfel onze grootste decadent’ is. (Ibidem, p.69) Hugo Aylva, hoofdpersoon van de autobiografisch geachte roman Metamorfoze (1897), doet uitspraken over een door hem met enig genoegen ervaren ondergangsstemming, maar bovenal manifesteert Couperus' decadentisme zich in zijn voorkeur voor een decadente thematiek. Door Goedegebuure wordt in verband hiermee De berg van licht (1905-06) - zich afspelend in het ontbindende Romeinse keizerrijk - uitgebreid behandeld, en ik zal nu hier De boeken der kleine zielen gaan bespreken. | ||||||||
De boeken der kleine zielen en de decadentieDe relatie van het bovengegeven kader met De boeken der kleine zielen is mijns inziens vooral te vinden in de decadente thematiek - het verval van een familie -, in de personages in Couperus' roman en in de visie die Couperus erop nahield wat betreft de decadentie, zoals in zijn roman valt te lezen. Om deze gedachtegang te staven zal ik eerst het degeneratiethema in Couperus' roman behandelen. Daarna zal ik een aantal personages koppelen aan de verschillende houdingen ten overstaan van de decadentie zoals hierboven uiteengezet. Afsluitend volgt een beknopte eindoverweging over wat het boek als geheel over decadentie lijkt uit te dragen, en over Couperus' mogelijke bedoeling hiermee. | ||||||||
De degeneratie van een familieIn De boeken der kleine zielen staat de familie Von Lowe centraal. Deze familie is door haar bestuurlijke binding met Indië in sociaal opzicht te plaatsen in hoogburgerlijke regionen. Vader Von Lowe is gouverneur-generaal geweest te Buitenzorg, waar de familie lange tijd heeft gewoond. Rigide, maar ongeschreven regels, sturen het sociale leven van de familie en haar kennissen. Zorgvuldig wordt bekeken wie waar wordt uitgenodigd (en vooral: wie niet), wat men waar aan dient te trekken, welke ‘coterieën’ wel en niet met elkaar samen kunnen, in welke volgorde bij wie visitekaartjes ‘gepousseerd’ moeten | ||||||||
[pagina 29]
| ||||||||
Met deze baron is bloed van buiten de stand van de Van Lowes in de familie terechtgekomen: de familie Van der Welcke is adellijk, rijk, woont landelijk in Driebergen, heeft slechts één zoon (Henri) en is belijdend gereformeerd. De Von Lowes houden niet zo van opzichtige godsdienstigheid, moeten flink rekenen om de stand op te kunnen houden, hebben acht kinderen, en zijn sterk gebonden aan Den Haag. Overigens zal de bloedvermenging van de twee ‘standen’ in de persoon van Addy (de zoon van Constance en Henri) de enige hoop op een toekomst voor de beide geslachten blijken te zijn. De Van der Welcke's zouden zonder Addy zijn uitgestorven na Henri's dood, en de Von Lowes zouden totaal zijn gedegenereerd. Deze degeneratie is mooi te volgen aan de hand van de wekelijkse avondjes bij mama Von Lowe. Hoe verder de roman vordert, hoe minder mensen op de avondjes komen opdagen en hoe grimmiger de sfeer er wordt. De familie die mama Von Lowe zo graag bijeen had gehouden valt uit- | ||||||||
[pagina 30]
| ||||||||
een. Dit is voornamelijk te wijten aan (zenuw)ziekten, doden en zelfmoord onder de familieleden. Maar ook de spanningen na Constances terugkeer, tussen starre en soms hypocriete gedragscodes en onvoorwaardelijke familieliefde maken het de familie onmogelijk op oude voet voort te gaan. In het bestek van dit artikel is het uiteraard niet mogelijk alle elementen die op verval van de familie duiden, te bespreken - er zijn er bovendien nogal wat te vinden in de 666 pagina's tellende roman. Ik zal me daarom beperken tot twee kenmerkende gevallen. Om te beginnen is er de zelfmoord van een broer van Constance, Gerrit. Uiterlijk is deze man een en al gezondheid. Hij is groot, blond, luidruchtig, joviaal en hij is ritmeester van beroep. Hij heeft een gezond ‘vrouwtje’ en negen gezonde blonde kindertjes. Iedereen ziet in hem een volkomen solide en gezond figuur. Maar onder de oppervlakte van deze uiterlijkheden broeit iets in deze man, ‘een grote, dikke worm; een beroerd, groot, dik beest, en dat in zijn body wroette met poten, dat in zijn rug zat, en hem langzaam opvrat, ieder jaar meer, het verdomde, lamme gedierte.’ (Couperus 1975, p. 348) In deel drie van de roman, getiteld ‘Zieleschemering’, zien we Gerrit langzaam waanzinnig worden. Deze waanzin komt ‘als een grote, dikke worm’ van binnen uit hem en krijgt extra voeding door het verzwijgen van deze aandoening voor de buitenwereld. Een angst schoot door hem heen [...] En het heel vreemde voor hemzelf was dat zijn gedachte een diep geheim was, waarvan Adeline, zijn moeder, zijn broeders en zusters zelfs nooit het minste zouden veronderstellen, omdat hij uiterlijk was een stevige, ruwe kerel, een soort van Germaan, een beschaafde barbaar, [...] luid van stem, wat vulgair van aardigheid, een luide vulgariteit die hij nog overdreef uit een soort van intuïtieve blague, als wilde hij zich verbergen. En het was zo: hij verborg zich, hij was onzichtbaar; niemand zag hem, niemand kende hem - noch vrouw, noch familie, noch kennissen -; niemand kende hem in de vreemde duizelingen en flauwtes, die plotseling zijn brein als leegden, als vloeide al het bloed eruit; [...] Niemand kende hem, zelfs zijn vrouw niet, die naast hem lag, in de zware drukkende nachtmerrie, als hij na lang wakker te hebben gelegen, insoesde, tot de bergstapelingen en rotslawines grijnzend wogen op zijn hersenen. (Ibidem) Er is in Gerrit sprake van een contrast tussen uiterlijke kracht en innerlijke zwakte, waarbij het zwakke overwint in de daad van zijn zelfmoord. Gerrit is hiermee de personificatie van het verval van de familie Von Lowe die uiterlijk nog enige tijd consistent lijkt, maar die innerlijk in feite zijn noodlot tegemoet treedt. Andere familieleden die aan onderdrukte zenuwzwakte lijden zijn onder andere broer Ernst, die visioenen heeft van ‘Zielen aan kettings’ die hem uit zijn slaap houden, zus Bertha, die altijd maar met haar ogen aan het knipperen is, en nichtje Marietje Van Saetzema, een zwak, stil meisje: [Zij was] lang en bleek en zij scheen plots omhoog in het grauwe | ||||||||
[pagina 31]
| ||||||||
licht te bloeien als een lelie van treurigheid, het witte hoofd geknakt aan de hals, een beetje schuin. [...] In de beweging van de lange armen, van de lange magere handen was als een lome kwijning van anemie [...] Zesentwintig, leek zij jonger, was er in haar fletse ogen een onschuld aan alle passie, als een onmacht om ooit vrouw te worden, of de zinnen van haar verlelie-den met al stervin gen in der stengelen buigingen. (Ibidem, p. 560) Een tweede element van de decadente thematiek in De boeken der kleine zielen vormen de vele toespelingen op degeneratieprocessen, nervose en ziekten in de familie. In het bijzonder Addy, die medicijnen is gaan studeren, analyseert de toestand van zijn familie veelvuldig. Hij is dan ook een wetenschapper, waarvan er velen, zoals we hierboven gezien hebben, uitgingen van een biologisch gedetermineerd degeneratiemodel. Zijn mening over zijn zieke familie heeft hem uit positivistische overwegingen doen besluiten te trouwen met een meisje dat dan wel niet van zijn stand, maar wel gezond, mooi en normaal was. ... en ziehier: er is gezondheid... terwijl hij ze allen ziek zag, de zijnen, naar lichaam, naar ziel... zo niet zwaar lijdend, toch allen aangetast of aan gezweemd door de nevrose van hun tijd [was er] een willen tot voorbeeld stellen, zijn vrouw, Mathilde: zie nu, hier is een, die is gezond en die is eenvoudig... want zo zag hij haar ziel en lichaam. Omdat hij haar zo zag, had hij voor haar gevoeld de liefde, die hem tot haar gedrongen had - zijn ziel gaande die richting van positivisme, en materialisme, die na zijn studiën op dat ogenblik de mystiek in zijn ziel meester was geweest. [...] In zulke ogenblikken zag hij het zo: de wereld, de mensheid vernieuwd door zorgvuldige selectie; het frisse bloed voor de toekomst bloeiend als met weelderige rozenbloei, die de ziekelijke lelies van de nervose zou overweldigen. (Ibidem, p. 533) Ook deze Mathilde heeft zo haar bedenkingen over de kritieke toestand waarin de Von Lowes verkeren. Nadat de familie in Den Haag is uiteengevallen - door de zelfmoord van Gerrit, door het sterven van de man van Bertha, door het dementeren van mama Von Lowe - zijn Constance en Henri in het huis van de overleden ouders Van der Welcke in Driebergen gaan wonen. De vrouw en kinderen van Gerrit wonen bij hen in, net als Addy met Mathilde en hun kinderen, en broer Ernst en nichtje Emilie komen vaak langs. Addy fungeert voor allen als huisdokter, iets wat Mathilde hevig irriteert. Het liefst zou zij met haar man een eigen huishouden beginnen in Den Haag, waar hij, omdat hij wel eens ‘wat mensen hypnotiseerde’, een goedverdienende modedokter zou kunnen worden. Ze voelt zich een vreemde in het grote huis in Driebergen, totaal niet gewaardeerd, tussen mensen van een geheel ander slag: | ||||||||
[pagina 32]
| ||||||||
O, die Van Lowes; zij haatte ze eigenlijk allen - zij gezond voelde zich van een ander ras! En was Addy zelf, als zijn vader, ook niet gezond, eenvoudig gezond en flink, - een mooie jonge kerel, - een man, ook al was hij wat ouwelijk - en had hij wel iets van het bloed van zijn moeder; was hij wel, in het minst ook maar, een van Lowe, met al hun zenuwen, hun ziek zijn, hun half gek zijn - zo morbide hun aller gestellen, dat zij ze geen van allen kon uitstaan! [...] Bah, ze walgde ervan, van die altijd zieke, halfgekke familie van haar schoonmoeder, die zich had genesteld in hun huis, en gelukkig, dat zij in Addy eenvoudig een Van der Welcke vond - baron Van der Welcke - een gezonde jongen uit een gezonde normale familie. (Ibidem, p. 570) | ||||||||
Personages in ‘De boeken der kleine zielen’ en hun houdingen tegenover de decadentieNaast de thematiek, kunnen verbanden met decadentie in De boeken der kleine zielen ook gelegd worden via de personages. In deze personages zijn verschillende houdingen ten aanzien van de degeneratie van de familie, en van het verval van de maatschappij als geheel, te vinden. Ik zal hier die personages bespreken, die als exemplarisch in hun houding tegenover ‘verval’ kunnen worden beschouwd. Achtereenvolgens zijn dit Paul von Lowe (een broer van Constance), Max Brauws (een oude studievriend van Henri) en Addy. De houding van Paul is het beste te typeren als die van de decaden t(istisch)e kunstenaar. Het geld waarvan hij leeft, is het erfdeel van zijn vader -werken doet hij niet. Wat hij wel doet, is flaneren in kostbare outfits, waar bijna al zijn geld aan opgaat, en filosoferen over ‘de menselijke ellende’ en de schoonheid van zijn eigen verbeelding. Hij kijkt neer op de rigide regeltjes die in het sociale leven van zijn familie gelden: het leven van ‘de kleine zielen’. Het alledaagse leven en de maatschappij verfoeit hij om hun lelijkheid en hij heeft last van een ernstige vorm van smetvrees. Niemand behalve hijzelf mag de kamers waarin hij woont schoonmaken, en eens beklaagt hij zich bij zijn zus omdat de meid van zijn hospita ’vuile handen had en [zijn] lakens eens naar uien stonken.’5 Wat ik de menselijke ellende noem, bepaalt zich niet alleen tot de sociale kwestie, maar tot alles, tot alles... [...] Alles wat lelijk is, vies, modderig, grauw, abnormaal uit een bijzonder standpunt... dat is menselijke ellende. Kijk al die winkels, waar je wat koopt... of niet koopt... van prullige industrie, waaraan bloed kleeft - dingen die je beweert nu nodig te hebben voor je huis... dat is menselijke ellende. Het is allemaal lelijk en nasleep van een ziekelijke beschaving... Zie om je heen, die grote letters, die liegen, die helle reclameplaten... dat is menselijke ellende. De een houdt de ander voor de gek, en dat is zo iets stelselmatigs geworden dat niemand er eigenlijk inloopt. [...] Dat sleept zich voort, individueel, een | ||||||||
[pagina 33]
| ||||||||
gemiddeld mensenleven door. Het is alles vies, gemeen, onoprecht, egoïst, lelijk en menselijk ellendig. Je denkt, dat ik een pessimist ben? O, neen. Ik ben een idealist, ik zie alles roze, in mijn eigen. Mijn verbeelding is zo, dat ik alles zie blank en goud en blauw, als antieke standbeelden in tempels tegen blauwe lucht en gouden zon. Maar als ik uit mijn verbeelding zie, is het alles menselijke ellende. (Ibidem, p. 64) En zo gaat Paul's monoloog tegen Constance nog wel even door. Wanneer in het vierde deel van De boeken der kleine zielen zowat de hele familie Von Lowe uit Den Haag is weggetrokken, verlaat ook Paul zijn kamers. De stad is hem te vies geworden, en hij gaat ‘buiten’ wonen, vlakbij Henri en Constance in Driebergen. De rol van Paul in het boek is die van de observerende buitenstaander. Al ‘filosoferend’ reduceert hij de zaken waaraan door de familie, althans in het begin van de roman, nog veel belang wordt gehecht - de problemen met de rehabilitatie van Constance bijvoorbeeld - tot niets. Ook Constance heeft steeds vaker haar bedenkingen over het belang van alle rigide regels en toestanden in haar familie. Aan het einde van het tweede deel, ‘Het late leven’, is ze met haar man en kind op een van de avondjes bij mama Van Lowe. Ze is het beu om door haar zus Bertha afgewezen te worden op de high society feestjes die deze vaak met haar man organiseert, omdat zij daar door haar achtergrond problemen zou veroorzaken. Omdat uit allerlei geroddel toch al blijkt dat Constance zich aan het Hof zal willen opdringen - een ondenkbare actie voor een ‘gevallen vrouw’ als Constance is -, zet ze Bertha op deze avond voor het blok: ze eist dat ze wordt uitgenodigd op één van Bertha's ‘jours’. Als ze dit heeft gedaan en er een ernstig uit de hand lopende woordenwisseling tussen Henri en Bertha's man is ontstaan, vraagt ze zich af wat het eigenlijk voor zin heeft zich zo in te spannen voor haar sociale positie: ... waarom spreek ik zo... denk ik zo... wil ik zo... Wat doe ik klein... Eigenlijk... ach, eigenlijk... wat kan mij dat alles schelen... Die mensen... en wat ze denken... en wat ze schrijven... en praten. Is dat leven...? Is dat alles...? Is er niets anders...? (Ibidem, p. 195) Nu is Constance op geen enkele manier een decadentistische visie toe te schrijven, maar het gegeven dat zij in de loop van het verhaal, net als haar broer, de betrekkelijkheid van bepaalde dingen gaat onderkennen, is mijns inziens een aanknopingspunt voor de visie van Couperus die hij hiermee heeft willen uitdragen. Het tweede personage dat exemplarisch is in zijn houding tegenover de decadentie is Max Brauws. Hij is een wereldverbeteraar in hart en nieren, sterk begaan met het leed van de mens in het moderne leven. Zijn vader is een industrieel in het noorden van het land, en beoogd werd dat Brauws in zijn voetsporen zou treden. Maar hij wilde liever studeren en deed dit in Leiden, waar hij Henri leerde kennen. De twee mannen komen elkaar in deel | ||||||||
[pagina 34]
| ||||||||
drie van De boeken der kleine zielen na jaren weer tegen, als Brauws een toer door Europa maakt met bevlogen lezingen over ‘De Vrede’. Hij is hiermee op het moment dat Henri en hij elkaar ontmoeten in Den Haag aangeland. Wat Brauws' ideeën over ‘De Vrede’ nu precies inhouden komt niet naar voren in het boek. Wel wordt duidelijk dat Brauws een erg sociaal bewogen man is: De onrust en de smachting hadden hem altijd vooruit gestuwd, de wereld door, en ze hadden beide hem laten zoeken, zowel voor zich als voor allen, want zo hij voor allen gevonden had, had hij ook gevonden voor zich. Zij hadden hem, de onrust, de smachting, voortgestuwd naar de grote centra der metropolen, naar de zwarte somberheid van de Engelse en Duitse fabriekssteden, naar de Moezjiek-ellende in Rusland, naar de uitgehongerde bevolkingen van Sicilië - in een navrant verlangen te weten, te hebben gezien, doorzien, ondervonden alle ellende van de wereld. (Ibidem, p. 301) Brauws heeft overigens nogal zijn bedenkingen over de impact van zijn ideeen, en vraagt zich of zij ooit afdoende zullen zijn om de wereld te verbeteren: Zou er van zijn gedachte, van zijn daad iets blijven drijven in die lagere atmosferen van de lijdende wereld, dan, - was hij zeker, - zou dit zo klein zijn, atoomklein, dat hijzelf het niet bespeurde: als een stofje, zwevend door de onmetelijkheid van de toekomst. Misschien zou dan het stofje een korrel blijken te zijn, en, greintje, meebouwen aan de vastheid van het Ideaal... Maar al ware dit zo, zo klein, zo weinig scheen hem toe zijn gedachte, zijn daad en de mogelijke nawerking van beide, dat het hem vulde met nederigheid. (Ibidem, p. 303) Ook hierin is iets van Couperus' visie te lezen, als een twijfelen aan de zin van politiek-maatschappelijke betrokkenheid. Als laatste zal ik nu Addy's plaats in de decadentiekwestie bespreken. Zijn houding tegenover het verval van zijn familie is hierboven al deels aangegeven: hij heeft vanuit zijn medische achtergrond het idee dat het verval door middel van positivistische methoden ten goede is te keren. Er roert zich echter nog iets anders in hem. Dit is een kracht die hem in staat stelt door middel van hypnose mensen te genezen, en die hem voorziet van ‘het heilige weten’ (wat ook de titel van het vierde en laatste deel van de roman is). Het in zijn ziel naast elkaar bestaan van positivisme en mystiek splijten Addy geestelijk: | ||||||||
[pagina 35]
| ||||||||
Twee voelde hij in zich: de gewone, normale, praktische, een beetje vroeg-oude ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel een tweede ziel: een ziel vol geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen. (Ibidem, p. 572) In de keuze die Addy aan het eind van de roman maakt om terug te keren naar zijn familie in Driebergen, en zijn vrouw in Den Haag te verlaten, is een overgave aan zijn mystieke inborst te zien. Hij was in eerste instantie met Mathilde mee naar Den Haag gegaan om haar wens van een eigen huishouden, weg van de zieke omstandigheden in Driebergen, te volgen. In Den Haag was Addy op haar aandringen een succesvol ‘modedokter’ geworden, die een rijke clientèle bediende met zijn hypnosemethode. Hij wordt hier echter doodongelukkig van, iets wat Mathilde niet kan begrijpen. Hij ziet in dat zijn positivistisch beargumenteerde huwelijk een farce is, en dat hij voor zichzelf zal moeten kiezen en zich naar zijn ziel zal moeten voegen. Dit ondanks zijn schuldgevoelens tegenover Mathilde, die hij voelt te hebben meegesleept in een zinloos experiment. Het feit dat hij toch van haar scheidt, stelt hem op een hoger plan dan zijn ouders die vanwege de sociale omgeving, en wegens hen niet willen afzien van hun zoon, hun mislukte huwelijk nooit hebben willen ontbinden. Het ‘heilige weten’ stuurt Addy terug naar Driebergen, waar hij heilzaam werk zal verrichten voor zijn gedegenereerde familie en de arme patiënten uit de omgeving: voor alle standen. | ||||||||
EindoverwegingDe lijn in De boeken der kleine zielen is te zien als een lijn van hangen aan rigide levensregels, naar een geloven in ‘hoger leven’. Dit is onder meer af te lezen aan de titels van de vier delen van de roman, achtereenvolgens ‘De kleine zielen’, ‘Het late leven’, ‘Zielenschemering’ en ‘Het heilige weten’. De wisselende nadruk die in de afzonderlijke delen op specifieke personages wordt gelegd is mijns inziens veelbetekenend voor een interpretatie van het boek als geheel. Zo wordt in ‘De kleine zielen’ de gehele familie gepresenteerd en wordt de ziekte van de familie in al haar kleinzielige facetten uitgelicht. In ‘Het late leven’ treedt wereldverbeteraar Brauws de romanwereld binnen. Met zijn ideeën brengt hij onder andere Constances' geloof in het determinisme betreffende haar mislukte huwelijk en de onveranderbaarheid van de maatschappij aan het wankelen. Voordat deze echter definitief vallen, ziet Constance de illusie van de door Brauws geïnduceerde nieuwe denkwijze in en de onmogelijkheid, voor haar althans, zich hieraan over te geven. Brauws en zijn ideeën verdwijnen weer van het toneel en de kleine zielen blijven klein. ‘Zielenschemering’ verhaalt de definitieve val van de familie, gerepresenteerd door het hierboven behandelde personage Gerrit dat in dit deel centraal staat. Addy speelt in het laatste deel ‘Het heilige weten’ de hoofdrol. Zoals gezegd woedt in Addy een tweestrijd tussen geloven in lotsbestem- | ||||||||
[pagina 36]
| ||||||||
ming en eigenmacht - tussen determinisme en positivisme -, uitmondend in een compromis van overgave aan zijn mystieke gevoel. Door deze overgave heeft hij enerzijds macht om goed te doen, om zijn ‘patiënten’ beter te maken, anderzijds levert hij zich hiermee over aan zijn gedetermineerde omstandigheden, aan zijn familie. ‘Het heilige weten’ is het enige deel dat geen negatieve bijklank heeft en zowel wereldverbeteraar Brauws als decadentistisch ‘kunstenaar’ Paul ontwaren in Addy een gave die hen hoopvol stemt voor de toekomst. Hiernaast is Addy van kinds af aan bemiddelaar geweest in conflicten die uit het ongelukkige huwelijk van zijn ouders voortsproten, en is hij ook in die hoedanigheid te beschouwen als een hoopgevend maar ook een overbruggend element. Dit laatste is al geconstateerd in de vermelding dat Addy, als produkt van een vermenging van twee afzonderlijke standen, voor beide de enig mogelijke voortzetting betekende. Zonder Addy zou Henri als enig kind de laatste Van der Welcke zijn geweest, en zouden de Van Lowes aan hun degeneratie geheel ten onde zijn gegaan. Dit alles overwegende zou ik willen stellen dat Couperus met Addy een personage heeft willen creëren dat de hoop voor de toekomst representeert. Hij verbeeldt een mystiek gericht ‘heilig weten’ van een uitweg voor de gedegenereerde familie, en misschien hiermee ook voor de maatschappij als geheel. | ||||||||
Literatuur
|
|