Vooys. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||
Hinderlijke nagalm van oud geloof
| |||||||||
Tot zo verHet jaar 2002-2003 was een oogstjaar voor Eijkelboom. Bijna al zijn werk werd verzameld in de bundel Tot zo ver. De meeste gedichten, terwijl ongeveer gelijkertijd een nieuwe bundel uitkwam, zijn achtste, met de opzwepende titel Heden voelen mijn voeten zich goed. Deze bundel werd door Gerrit Komrij en Neeltje Maria Min, het panelbestuur van de PoëzieClub, benoemd tot ‘Club-keuze’, het viermaandelijkse poëzieboek dat naar alle Club-leden wordt gestuurd, en de schrijver van heel wat nieuwe lezers verzekert. Al vanaf zijn debuut heeft Eijkelboom zich mogen verheugen op overwegend warme belangstelling. Zo beleefde Wat blijft komt nooit terug, zijn eerste bundel uit 1979, al zeven zelfstandige drukken, is de kritiek meestal gunstig geweest, won hij met zijn tweede bundel De gouden man (1982) de chique Herman Gorter-Prijs en heeft hij inmiddels een eigen stad om dichter voor te zijn: Dordrecht. Ondanks deze successen heeft zijn poëzie altijd haar aanvankelijke, wat schroomvallige toon gekend: bijna verontschuldigend dat zij bestaat. Dit is bijvoorbeeld af te zien aan het motto dat oorspronkelijk aan de bundel Kippevleugels (1991) voorafgaat. De regels zijn van Engelsman Philip Larkin, een door Eijkelboom vertaalde dichter:
Words as plain as hen-bird's wings
Do not lie,
Do not over-broider things -
Are too shy.
Hieruit spreekt weinig vertrouwen in eigen kunnen. Een dichter die zijn bundel Kippevleugels noemt, lijkt niet uit te zijn op het spreken van gevleugelde woorden. In het gedicht ‘Woordjes leren’ uit dezelfde bundel staat er over een ‘gevleugeld woord’: ‘Het | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
klapwiekt / nu verdrietig om mij heen // omdat ik later woordjes leerde / waarmee je 't monster kunt bezweren.’ (Eijkelboom 1991, p. 40). De dichter spreekt hiermee zowel de acceptatie uit dat zijn woorden net als een kip niet van de grond komen, als de overtuiging dat zijn woorden dienst doen om ‘het monster te bezweren’. Dit lijkt verwarrend: de dichter zegt ons niet meer dan kippenvleugels voor te schotelen, maar niettemin wordt er iets zeer monstrueus mee bezworen. De lezer is vooral benieuwd naar wat dat monster precies is. Bij het doorlezen van de verzamelbundel werd dit mij niet duidelijk; ik kon geen ‘monsters’ ontdekken. Des te meer kippen - naast vele merels, meeuwen, duiven en één haan. Eijkelboom blijkt vooral een voorzichtige, teruggetrokken dichter. Hij wil misschien wel hardop dichten, maar blijft een verstild poëet:
O, dat ik ooit nog eens
een vers met o beginnen mocht (Eijkelboom 2002a, p. 51).
Zo begint een veel gebloemleesd gedicht, maar in de tweede strofe draait hij zichzelf alweer een loer:
Maar nee, wat bij mij ingaat moet bezinken,
verdicht zich tot een sprakeloos substraat
dat roerig wordt en uit wil breken
en soms vermomd de mond verlaat.
De dichter excuseert zich voor zijn onkunde, zijn gebrek aan bravoure. De lezer mag nu denken dat het alles ironisch is bedoeld, de dichter mag denken dat zijn gedicht toch maar mooi met ‘O’ is begonnen, maar de slotzin leest vooral als een pijnlijke, onironische verzuchting:
O, klonk het nog eens ongehinderd.
Het is geen onbekend fenomeen, dichters die het onmogelijke nastreven, en het tegen beter weten in blijven proberen. Gerrit Achterberg die de dode vrouw wil herontmoeten in zijn verzen, Gerrit Kouwenaar die graag een perzik zou maken op de plaats van een gedicht, of Kees Ouwens die het verloren paradijs van zijn jeugd tracht te heroveren; het zijn voorbeelden van grote dichters, met grootscheepse, oeuvrelange ondernemingen, die op het scherpst van de snede worden uitgedicht. Eijkelboom wil ooit nog eens een écht lyrisch gedicht schrijven, dat is zijn verlangen. Op zich al behoorlijk minder pretentieus dan het eetbaar maken van inkt, maar hinderlijker is dat Eijkelboom het reeds bij voorbaat opgeeft, nog in hetzelfde gedicht. We kunnen inmiddels wel stellen dat poëzie iets onmogelijks beoogt, omdat ze onder andere te maken heeft met de beperking van de taal. Het er echter bij laten om dat te zeggen, die uiteindelijke onmogelijkheid van de poëzie te benoemen zonder meer, en zodoende niet toekomen aan het dichten van het gat met de werkelijkheid zelf, het nalaten ook maar een poging te doen, dat is een weinig trotse basis voor een dichterschap, en lijkt me te schraal om een oeuvrelang mee te kunnen. Als Eijkelboom meent wat hij zegt, als zijn verlangen tot zingen werkelijk in zijn borst zweeft, laat het hem dan proberen! Waarom lezen we daar niets van terug in al zijn bundels? Heeft zijn dichterschap dan nog wel zin en moeten wij nog luisteren? Maar men geeft de moed niet op, want er is hoop zolang een dichter leeft. Eijkelboom bundelt al zijn oude werk en zegt: ‘Tot zo ver’ (en dus niet verder). Ter ondersteuning van zijn goede voornemens schrapt hij het bescheiden motto van Kippevleugels: daar kan hij niets meer mee. Zo'n kleine daad van geschiedvervalsing moet een welbewuste ommekeer markeren in Eijkelbooms visie op eigen werk. Van nu af aan is hij een dichter die zijn schroom heeft laten vallen. Hij zet een streep onder zijn oeuvre, en slaat een nieuw pad in met een nieuwe bundel. | |||||||||
Verse voetenSommige recensenten hebben de eigenaardige gewoonte om zich in hun boekbesprekingen tot de besproken auteur te wenden. Arjan Peters heeft daar bijvoorbeeld een handje van, wanneer hij Bart Chabot aanspoort om nóg een Brood-boek te schrijven of wanneer hij een krul zet bij J.M.A. Biesheuvels nieuwe boek: ‘Goed gedaan, Bies! Ga door!’ (de Volkskrant, 8 nov. 2002). Een ander sterk staaltje las ik in een bespreking van Eijkelbooms voorlaatste bundel, Het Arsenaal. De schrijver heette Adriaan Jaeggi en in dienst van Het Parool besloot hij zijn teleurgesteld getoonzette recensie: ‘Jan Eijkelboom, nondeju: was de schimmel van je stramme voeten! Gedraag je als een onsterfelijke. Je bent toch dichter?’ (Het Parool, 7 april 2000). Dit voorval zou niet zo interessant zijn als Eijkelboom niet had besloten voor eens (en misschien voor altijd) dit advies ter harte te nemen, uit zijn bedaagde stelling te treden, terug te slaan met een bewijs van vitaliteit en aldus giechelend zijn nieuwe bundel Heden voelen mijn voeten zich goed te noemen. Eat that, | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
De bundel Kippevleugels
Jaeggi! Dat deze daad niet alleen grappig, maar ook programmatisch is bedoeld, bevestigt het als motto te lezen gedicht waarmee de bundel opent. Net als in Kippevleugels is het een Engels gedicht, maar ditmaal een vertaling van misschien wel het bekendste sonnet aller tijde: ‘Jou vergelijken met een zomerdag, / zal ik dat doen?’ (Eijkelboom 2002b, p. 7), dat eindigt met de regels:
Maar jouw eeuwenlange zomer komt nooit om
en zal niet afdoen aan de schoonheid jou
gegeven;
ook zal de dood niet pochen op jouw komst
omdat in 't eeuwig vers jij voort blijft leven.
Zo lang er mensen ademen en 't oog opslaan
Zo lang leeft dit, waardoor jij blijft bestaan.
Nu opent Eijkelboom met William Shakespeare, een heel wat beroemder dichter, met een heel wat groter vertrouwen in de dichtkunst dan Larkin. Het thema van de schrijver als blijver sluit in zijn optimisme feilloos op de titel aan. En leest men stiekem vast de laatste regels van de bundel (wat ik altijd doe, net als bij romans), dan is men blij met de nieuwe arrogantie van Eijkelboom. Trots beroept hij zich met het gedicht ‘Non omnis moriar’ (‘ik zal niet geheel sterven’) op Horatius, die het toch ook lukt in zijn werken voort te leven - de onlangs verschenen Nederlandse vertaling van zijn hele dichtwerk bewijst dat opnieuw. Eijkelboom dus:
Het lijkt zo'n magere troost,
te bedenken dat lang na je dood
een jonge vrouw een woord van jou
nog op de tong kan nemen.
Het is ook wel een weelderig genoegen,
Niet geheel dood te hoeven. (Ibidem, p. 47)
Dit is Eijkelbooms antwoord op de criticus die roept: ‘Gedraag je als een onsterfelijke.’ Ik was daarom benieuwd naar de nieuwe bundel, waarin Eijkelboom zijn schimmelige bescheidenheid van zich afwast. | |||||||||
Maar... (niet veel later)Men moet na lezing constateren, dat die nieuwe houding een halfslachtige is - zacht uitgedrukt! Elke poging tot onsterfelijkheid die Eijkelboom onderneemt, bedekt hij onder een duimdikke laag ironie, of is dermate afgezwakt door bijwoorden, dat hij zich verre weet te houden van de pretentie uit het Shakespeare-gedicht. ‘Het is ook wel een weelderig genoegen, / niet geheel dood te hoeven.’ Dat woordje ‘wel’ is in dezen karakteristiek. Bij herlezing van zijn bundel ben ik op het gebruik van ‘wel’ gaan letten, en verdraaid, ik kwam het wel dertien keer tegen op 25 eigen gedichten (ter vergelijking: in Martin Reints' laatste bundel twee keer, bij Brassinga drie, Doorman nul! Wigman nul!), en dan tellen we de ‘nogs’, de ‘tochs’ en de ‘ooks’ niet mee. Deze bijwoorden, zonder veel betekenis, zitten ingebakken in Eijkelbooms manier van dichten. Enerzijds heeft hij ze nodig om de zinnen lekker te laten lopen, zowel ritmisch als qua klank ‘wel weelderig’, maar kenmerkender nog is de afzwakking die ze in zich dragen, die de voorzichtigheid van deze poëzie verder doet uitkomen. Ze fungeren bij Eijkelboom als een rem op zijn verlangen, zijn drijfveren, zijn durf. Bij hem staan de woorden ‘wel’ en ‘dood’ in één en dezelfde zin. Bij nader inzien doet dan ook het ‘heden’ uit de titel fragiel aan. Niet een dichter die in het Heden! staat (á la Robert Anker, die ook in 1979 debuteerde met een bundel vol vogels, maar nu een broekbewapperd | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
dichter is: Eijkelbooms antipode), maar een dichter die elke dag maar af moet wachten hoe zijn voeten zich schikken. Zijn voeten zijn niet bepaald de onderdanige ‘goede liên’ van Herman Gorter. Eerder liggen de machtsverhoudingen andersom: bij Eijkelboom hebben de ledematen het voor het zeggen. En zo verkruimelt gaandeweg de hoop op dichterlijke branie. De schroom die Eijkelboom van zich af wilde werpen, is nog alom aanwezig. Bijvoorbeeld in zijn dichterlijke onmacht in ‘De Kunst’:
Ook ik verbalisant betrapte
dat voortvluchtig licht en
sloot het op in een sonnet
waaruit het ijlings is ontsnapt. (Ibidem, p. 21)
Deze regels uit 2002 verschillen in niets van de regels uit zijn debuutbundel, drieëntwintig jaar eerder:
Die stille zon, dat lichtende moment -
het is maar eventjes gebleven.
Binnen de week was alles bijgezet,
meer dood dan levend, in een echt sonnet.
(Eijkelboom 2002, p. 17)
De dichter blijft tot op heden meedelen, dat hij maar niet tot een goed gedicht komt. Het doet denken aan de gang van zaken omtrent zijn geloof. Ook dat meende hij af te werpen:
Ik heb dat rare geloof
als een jasje uitgedaan.
Ik was nog maar veertien jaar
en voelde mij begenadigd,
als was er een wonder geschied. (Ibidem, p. 21)
De dichter dacht op te knappen van een leven zonder geloof, maar één regel na het ferme besluit, voelt hij zich al in christelijke termen ‘begenadigd’, en als de dichter een vergelijking maakt - waarin hij toch zijn creativiteit kan uiten - grijpt hij opnieuw naar de metafysica: ‘als een wonder’. Ergens aan tegen het eind van Tot zo ver klinkt de ‘hinderlijke nagalm / van oud geloof.’ (Ibidem, p. 234) Beter kan men het dichterschap van Eijkelboom niet typeren: hij denkt, zegt en wil verder komen, maar zit aan alle kanten vast aan zijn verleden. Nogmaals: als thema is dit wel te verhapstukken, veel literatuur gaat over het vastzitten aan het verleden. Maar het hierbij te laten, geen strijd te leveren met de tijd of de dichtkunst getuigt mordicus tégen de vitaliteit die Eijkelboom nogal eens wordt toegeschrevenGa naar eind1. En niet alleen het geloof is een niet te passeren station. In breder verband zijn de herinnering en de tijd niet achter te laten. Men leeft met wat men heeft meegemaakt. Alles dat is afgesloten, blijft terugkomen. En omgekeerd: ‘Wat blijft komt nooit terug’. Het geeft een vergeefse sfeer aan het dichtwerk van Eijkelboom; zijn gedichten illustreren de mislukte pogingen erop los te leven. Het lijkt me onbevredigend om deze constante af te doen door te wijzen op de hoge leeftijd van de dichter, zoals de flaptekst van Tot zo ver wil, en, veel betrouwbaarder, ook Hans Groenewegen in Dietsche Warande en Belfort (Groenewegen 2002, p. 840). Deze plaatst Eijkelbooms oeuvre ‘grappiger wijze’ (zoals hij zelf opmerkt) naast dat van Gerrit Kouwenaar, als generatiegenoten ‘met oorlogservaringen’. Groenewegens voortdurende weigering zich duidelijk uit te spreken over poëzie - die hem er als essayist niet boeiender op maakt - maakt hem ook mild voor Eijkelboom. Hij noemt de sfeer van diens werk een ‘volmaakt melancholische cirkel’, waaruit de delen van de werkelijkheid die niet van pas komen, stelselmatig worden geweerd. Groenewegen vindt dit blijkbaar geen bezwaar, maar mij doet het naar adem snakken. De levensstijl die Eijkelbooms oeuvre ademt, is een onverbeterlijke weemoedigheid zonder uitweg, en zelfs zonder poging tot uitweg. Zijn verzen zijn almaar herhaalde formuleringen van wat de dichter al weet, en waar wij al woorden voor hebben. Zijn poëzie houdt op waar je mag verwachten dat poëzie begint: bij moeilijkheid en tegenstrijdigheid. Als Eijkelboom op zo'n moeilijk punt aankomt, weet hij het even niet meer en komt op de proppen met een cliché van jewelsteGa naar eind2, een metafysische vluchtwegGa naar eind3, een (slechte) woordspelingGa naar eind4, een geweldig open deurGa naar eind5 of een verzuchtingGa naar eind6. Tel hierbij de vele, slappe paradoxen opGa naar eind7 en je hebt een uiterst vervelend en beperkt oeuvre. Het ontbreekt deze poëzie aan van alles: aan ontwikkeling, aan scherpte, aan achterdocht, aan doortastendheid, aan passie, aan branie. Even was ik benieuwd wat Eijkelboom ging doen in zijn nieuwe pose, met zijn goede voeten, maar het zijn dezelfde kant en klare vederlichte risicoloze verzen die hij schrijft. Zijn poëzie blijft niks willen. Er zit geen drive achter, en dat vind ik heel ernstig te moeten constateren in een hedendaags oeuvre. Zij is een opeenvolging van waarneminkjes, van vogels, van situaties, omgezet in versvorm. Het enige compliment dat je hem kunt geven is dat die versvorm soepel loopt. In die zin is hij een vakman, | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
een kundig verzenmaker. Maar dat zorgt er des te meer voor dat zijn verzen aandoen als maakwerk en niets meer. In al zijn tevredenheid vertrouwt Eijkelboom namelijk blind op de helende en poëtiserende werking van ritme, rijm en klank; dit is de basis van zijn poëzie. De anekdote of gedachten die op deze ‘poëtische’ manier worden verwoord, doen er een stuk minder toe, zijn eigenlijk van geen belang. Of omgekeerd: zij winnen er als clichés aan geloofwaardigheid juist door middel van de klankherhalingen. Er is bijvoorbeeld een gevoel van ‘geluk’, dat als volgt wordt geformuleerd:
Zich zomaar in den vreemde thuis
te voelen, en dat bewaard
voor wel [!] een tel of zes,
zeg zeven. (Eijkelboom 2002b, p. 20)
En opeens is het poëzie geworden en daarmee misschien zelfs waar, ook voor de lezer, die het door de bedwelmende kracht van de poëzie wel moet aannemen. J.H. De Roder noemde dit een tijdje terug wat cynisch het ‘schandaal’ van de poëzie: dat het gedicht neigt naar betekenisloosheid en dus in wezen niets te zeggen heeft.Ga naar eind8 Maar die neiging van poëzie is behalve iets om je vrolijk over te maken, ook iets om tegen te vechten. Behalve klank heeft een oeuvre betekenis nodig. En daarom mag men Eijkelbooms poëzie met recht luie poëzie noemen; zij maakt gebruik van de heersende opvatting over poëzie, en doordat Eijkelboom dat technisch goed beheerst - dat wel! -, wordt hij plotseling een gewaardeerd dichter. Zijn poëzie valt gemakzuchtig terug op de klank-aard van de taal, met volledige negatie van wat er in de twintigste eeuw met de taal en de poëzie is gebeurd. Anno 1982 zet Eijkelboom zich af tegen het cliché van de Romantische dichter, die snotterend zijn verzen zou schrijven: ‘Ik ben geen god in het diepst van mijn gedachten’ (Eijkelboom 2002a, p. 45) en ‘Maar niemand schreef ooit snikkend / een gedicht.’ Willem Kloos en Bilderdijk worden hier alsnog ontmaskerd als leugenaars. Dat verdienen ze niet, die helden van de Nederlandse poëzie! ...Een golf van verontwaardiging trekt door de zaal. En toch zijn er mensen in de zaal die vinden dat dit hinderlijke nagegalm goede poëzie oplevert. Zelfs onder de mensen die de prijzen uitdelen, de zogenaamde kenners dus. We weten inmiddels dat Gerrit Komrij niet dol is op al te serieuze, gedreven poëzie, en dat hij met Neeltje Min een groot publiek zoekt voor Eijkelboom, is zijn zaak. Maar dat ook de eerbiedwaardige Jan Campert-jury op safe speelt door voor Eijkelboom te kiezen, vind ik wél raar en ook een beetje droevig. Zeker nadat de gezwollen would be-poëzie van Menno Wigman vorig jaar al won. Jammer, zulke gemiste kansen, denk ik dan, de krant lezend. En er zit niks anders op dan door te bladeren. Johan Sonnenschein is student Nederlandse letterkunde aan de VU te Amsterdam. Hij was enkele jaren verbonden als redacteur aan het VU tijdschrift voor de literatuur, de Moxi. | |||||||||
Literatuur
|
|