Vooys. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Jeuk...Ik kreeg jeuk van dit boek. Niet dat het zo rampzalig is, ondanks een inleiding die qua onleesbaarheid vooral bij een nauwkeurige lezing haar gelijke in de contemporaine neerlandistiek niet snel zal vinden. Mijn vraag is alleen: wat schiet ik met dit boek op? Wat zegt het mij en, als het mij iets wil zeggen, waarover dan precies? Het boek handelt, aldus de inleiding, over ‘de ideehistorische dimensie van het realisme’. Het probeert het vrouwbeeld in kaart te brengen zoals dat zich manifesteert in de Nederlandse realistische romanproductie gedurende de periode 1890-1930. Van Dijk laat zien dat dit vrouwbeeld door de jaren heen nauwelijks van kern verandert en sterk onder invloed staat van het door Darwin beïnvloede ‘natuur-denken’. Het proza blijkt de vrouw te portretteren als een gevoelswezen, voortgedreven door een zoektocht naar liefde, en kant zich tegen de ‘zelfrealisering’ van de vrouw. Daarmee nemen de romans een licht reactionaire houding aan ten aanzien van belangrijke contemporaine discussies, zoals de emancipatie. Inhoudelijk (thematisch) ziet Van Dijk door de jaren heen wel een zekere verschuiving in deze boeken: staat eerst vooral de interactie tussen man en vrouw centraal, later verschuift het accent steeds meer naar de reflectie op de vrouwenrol door de vrouwfiguur zelf. Dat klinkt allemaal erg aannemelijk, nietwaar? Toch zit er iets goed fout. Van Dijks boek wil ‘de’ realistische roman rond 1900 typeren door de constanten in het vrouwbeeld in kaart te brengen. En toegegeven: dat doet hij met verve. Scherp observerend baant Van Dijk zich een weg door zijn onderzoeksmateriaal en hij weet de relatie tussen de cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen in de periode 1890-1915 en de veranderingen in het vrouwbeeld in het door hem geselecteerde corpus teksten doorgaans helder en inzichtelijk te maken. Soms worden citaten misschien wat al te zeer uit hun context gerukt om nog een geloofwaardige illustratie te zijn. (Als ik een citaat zoek om het ‘onbewust, natuurlijk acteerwerk’ van de vrouw op het ‘gebied van de sekseverhoudingen’ in het realistische proza te illustreren (‘koketterie’ heet het verderop), dan is één kort citaatje uit Ida Westerman van Van Eckeren zonder enige context wel erg mager.) Maar - geen kleine verdienste gezien de niet geringe omvang van zijn onderzoeksmateriaal - Van Dijk blijkt door zijn boek heen een goed verteller, met oog voor sprekende details. Nee, aan het betoog zelf ligt het niet. Maar zegt het boek uiteindelijk iets over het realisme? Zeker, het theoretisch schaamlapje is er. Van Dijk verwijst naar Hanneke Mulders studie Literatuur en reflexiviteit om te kunnen betogen dat het realisme in die tijd ook écht realisme is, en hij neemt daarnaast Anbeeks literatuurgeschiedenis even ter hand. Maar zijn corpus literaire teksten blijkt geselecteerd met behulp van referenties in bibliotheekcatalogi en tijdschriften en van het grote aantal titels hebben we hun indeling onder het realisme gewoonweg aan te nemen. Alsof alle boeken uit de periode 1890-1930 die niet óf al te ‘zweverig’ zijn óf in het verleden of in tropische oorden spelen, zich zouden laten classificeren als ‘realistisch’. Van Dijk blijkt boeken vooral als ‘realistisch’ te beschouwen wanneer zij als degelijk illustratiemateriaal bij zijn onderzoek blijken te kunnen dienen. ‘Realistisch proza richt zich op de sociale werkelijkheid in een voor tijdgenoten herkenbare verschijningsvorm en is daarbij doorgaans “compatibel” met de heersende opvattingen over de werkelijkheid.’ Met andere woorden, je vraagt jezelf al lezende eerst af: ‘vind ik dit boek levensecht en bevestigt het het door mij opgestelde contemporaine vrouwbeeld?’ Zo ja, dan is het dus een nauwkeurige spiegel van de realiteit en dus realistisch. Het sluitend zijn van de argumentatie in zijn betoog bewijst de juistheid van de selectie van Van Dijk. En dat is een cirkelredenering (ook al is Van Dijk zelf een andere mening toegedaan). Een scherp selectiecriterium a priori, het eigenhandig opstellen van een periodeconstruct ‘realisme’ of enig receptiehistorisch onderzoek blijkt daarbij niet noodzakelijk. En de gevolgen zijn er dan ook naar. Zo gebruikt van Dijk de roman Van de vereering des levens (1905) van Henri van Booven, een boek dat in contemporaine recensies nauwelijks onder het realisme werd gerangschikt. ‘Van Booven is niet, en zal wel nooit worden, iemand die de wereld, de menschen, de dingen, ziet zooals ze in nuchtere werkelijkheid bestaan, hij bedroomt ze, hij maakt er zich verbeeldingen van’ lees ik bijvoorbeeld in de recensie van dit boek door Herman Robbers. Sowieso, een ‘realistisch’ boek van de man | |
[pagina 172]
| |
die zich tot veler frustratie een jaar later op zal werpen als ‘neoromanticus’? De rangschikking van het zoetelijke De moeder van Marie Koenen onder het realisme lijkt me evenzeer te betwijfelen, zoals ook Vlindertje van Henri Borel, dat een heel eind richting nieuwe mystiek gaat. En om nu Jeanne Collette van muitatuliaan Paap tot realisme te maken... En waarom Van Dijk niet dieper ingaat op de resultaten van Beis receptiehistorische studie over het proza uit de periode 1885-1900 is mij ook niet duidelijk. De moderne ogen van Van Dijk lijken uiteindelijk zelf te kunnen bepalen welk boek realistisch is en welk boek niet. Dat is al niet zo mooi, nietwaar? Maar het werkelijke probleem zit dieper. Zelfs al had Van Dijk zich beperkt tot hardcore realisten zoals Emants, Coenen, Aletrino, Netscher en Van Groeningen, dan nog kun je je afvragen of zijn studie iets over het realisme zou hebben gezegd. De vraag is de volgende: waarom zou een ideehistorische dimensie - het in een boek door de schrijver onbewust aangebrachte substraat van sociaal-maatschappelijke mens- en wereldbeelden - zich beperken tot één specifieke stroming en niet in neoromantische of symbolistische romans te vinden zijn? Spreekt het niet voor zich dat sociaal-maatschappelijke opvattingen, die voor eigen ogen zó vanzelfsprekend zijn dat men ze niet eens opmerkt, tot op bepaalde hoogte in literatuur hun doorwerking krijgen, of deze boeken nu ‘realistisch’ zijn of niet? In de historische roman Warhold (1906) van Van Oordt, toch naar ik mag aannemen het tegendeel van wat Van Dijk als ‘realisme’ beschouwt, figureert een hoofdpersoon die, zoals ook contemporaine critici opmerkten, als een typisch ‘modern neurasthenicus’ te beschouwen is: een weifelende, religieus angehauchte man, geplaagd door alle seksuele prikkelingen die menig hoofdpersoon van realistische romans zo scherp in zich waarneemt. De hoofdpersoon uit Van Schendels ‘neoromantische’ zwerverromans, Tamalone, werd in recensies beschouwd als een moderne Wanderer, zonder huis of haard, uit op genot en prikkeling. De ‘neoromantici’ mogen dan wel de ‘vlucht der verbeelding’ verkiezen, de veren van hun vleugels zijn net zo aards als die van hun realistische collega's. In Van Dijks boek lopen drie ontwikkelingen in de literatuurwetenschappen samen die, hoe goed je je best ook doet, toch heus niet te combineren zijn: ouderwets stromingenonderzoek, en feministische literatuurkritiek en cultural studies. Discoursanalyse laat zich nauwelijks inzetten als een middel om een stroming te typeren - dat is het werkelijke probleem achter dit boek. Van Dijk meent iets over een stroming te zeggen, terwijl zijn onderzoek juist vanuit historisch perspectief interessant is. Beter had hij de resultaten van zijn studie onder cultural studies kunnen scharen: de postmoderne kruising van literatuurwetenschap en geschiedkunde die het ongrijpbare verleden in juist dót materiaal meent te kunnen betrappen, dat door historici vanouds vergeten buiten beschouwing is gelaten, namelijk literatuur. Maar Van Dijk keert zich in zijn inleiding expliciet van deze mogelijkheid af. Op zijn manier is de patstelling waarin dit boek zich manoeuvreert nogal typisch. Van Dijk maakt gebruik van feministisch geïnspireerde discoursanalyse, maar in plaats van dat hij met zijn onderzoek naar het vrouwbeeld, zoals bijvoorbeeld Erica van Boven in haar Een hoofdstuk apart (1992) doet, op zoek gaat naar de gecodeerde machtsstructuren in het literaire veld - het patriarchaat dat de vrouw onderdrukt -, hanteert hij zijn discoursanalyse vooral als middel om een literair-historische stroming te typeren. Heel wat vrouwelijke onderzoekers zouden met de resultaten van zijn studie de hedendaagse wetenschap verblijd hebben met een ‘ontmaskering’ van de mannelijke dominantie, die elke vrouwelijke inbreng hardhandig de kop indrukt. Van Dijk doet dat niet. Maar ja, een man die feministische literatuurkritiek praktiseert?Ga naar eind1 Nee, Van Dijk wilde met zijn boek vooral stromingenonderzoek verrichten. En dat te zijner eigene scha. Dat Van Dijk de doelstelling van zijn dissertatie, een ‘ideehistorische verkenning van het vrouwbeeld in het realisme’, heeft verwezenlijkt, waag ik te betwijfelen. Nu lijdt zijn boek aan een zekere doelloosheid en aan hetzelfde euvel als de studie Het verloren paradijs (2001) van Mary Kemperink: de complete nivellering van het onderzoeksmateriaal laat de eigen positie van het literaire werk, zowel op maatschappelijk als op literair-historisch niveau, vrijwel geheel verdwijnen. De religieuze dimensie in het werk van Van Eckeren, die zozeer in de portrettering van zijn vrouwelijke hoofdpersonages doorwerkt, de door ‘levensliefde’ voortgedreven hoofdpersonages in het oeuvre van Robbers: zulke tegenstellingen worden in 't Liefdeleven is gansch het leven nauwelijks gedifferentieerd. Zoals gezegd, de inleiding tot het boek is zonder veel voorbehoud als ‘onleesbaar’ te kwalificeren. Alsof de schrijver zichzelf tot het formuleren van zijn impliciete uitgangspunten moest forceren, | |
[pagina 173]
| |
wreekt de onduidelijke doelstelling van het boek zich hier op haar scherpst. Al te abstract vakjargon, onsamenhangende betoogstructuren, terminologische vaagheid, storende en onduidelijke herhalingen, al te overvloedige vooruitwijzingen, dit alles maakt het de geïnteresseerde bepaald moeilijk om tot verder lezen te besluiten. Ook in de conclusie valt ditzelfde gebrek op. Gebrek aan intentionele helderheid speelt tot op het niveau van de titel; want is deze nu een allusie op Liefde is gansch 't leven niet, Elsbeth Etty's biografie van Henriëtte Roland Holst? Toeval? Humoristisch bedoeld? Polemisch? Zonder nadere uitleg had de enigszins guitige titel van deze zakelijk verwoorde dissertatie beter geschrapt kunnen worden. In 't liefdeleven ligt gansch het leven is een dissertatie die consciëntieus en in scherpe detailanalyses een vergeten hoofdstuk uit de literatuurgeschiedenis tracht in te kleuren, maar weinig toevoegt aan wat op cultureel-maatschappelijk en literair-historisch niveau bekend is van de periode 1890-1920. De omslag in het vrouwbeeld in het geselecteerde proza wordt op heldere wijze geconcretiseerd en aan sociale ontwikkelingen gekoppeld, maar het boek zwicht onder zijn gebrekkige vraagstelling.
Patrick Rooijackers |
|