| |
| |
| |
| |
Een onbeduidend wezen?
De vrouw in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur
‘Een onbeduidend wezen, dat genoeg wist, als ze kon lezen, schrijven en rekenen, d.i. dat ze de nieuwste romans kon verstaan, haar huishoudboekje kon bijhouden en haar keukenboek kon optellen.’ Dit vrouwbeeld was eind negentiende eeuw zeker niet uitzonderlijk. De emancipatie van de vrouw was ook in de literatuur niet vanzelfsprekend. Francien Petiet laat in haar artikel zien hoe vrouwelijke personages, sinds de verschijning van de roman Saartje Burgerhart (1782) tot aan het begin van de twintigste eeuw, niet bijster veel zijn veranderd.
Francien Petiet
De hete zomer van 2003 heeft ijsmaker Ola vast geen windeieren gelegd. Voordat de zomer echt begon, maakte Ola al reclame voor de ‘limited edition’-Magnums. Zeven verschillende soorten Magnums, vernoemd naar de Zeven Hoofdzonden zouden, elkaar afwisselend, maar enkele weken verkrijgbaar zijn. Opvallend is de bijbehorende tv-reclame: de Zeven Hoofdzonden worden uitgebeeld door zeven ijsetende dames (die overigens allen de Hoofdzonde van verleiding hadden kunnen uitbeelden). Een visueel aantrekkelijke reclame, maar het blijft een opmerkelijke keuze van Ola om de hoofdzonden alleen door dames te laten uitbeelden. De doelgroep bestaat toch immers niet uitsluitend uit mannelijke ijseters?
In dit artikel wil ik niet verder ingaan op de logica achter deze keuze (de relatie tussen de smaak van het ijs en de daaraan verbonden hoofdzonde laat ik eveneens buiten beschouwing); van deze uitbeelding van vrouwelijkheid wil ik overgaan op de uitbeelding van vrouwelijkheid in de literatuur. In het hierna volgende geef ik een beknopt overzicht van het vrouwbeeld in de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Uitgezonderd het proefschrift van Harold van Dijk ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven’. Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza, 1885-1930 is er voor Nederland geen systematisch onderzoek gedaan naar het vrouwbeeld in de negentiende-eeuwse literatuur. Ik baseer me voor dit artikel dan ook op het weinige onderzoek dat tot nu toe is gedaan en op mijn doctoraalscriptie, hetgeen inhoudt dat het hieronder weergegeven beeld slechts een globaal beeld.
| |
Een voorzichtige emancipatie
In 1782 verscheen van de hand van de twee vrouwelijke auteurs Betje Wolff en Aagje Deken de roman Saartje Burgerhart, de eerste Nederlandse burgerlijke roman. De schrijfsters Wolff en Deken bevestigden met deze roman het contemporaine ideaalbeeld van de vrouw; de rol van de vrouw diende zich te beperken tot de rol van moeder en goede huisvrouw. Haar werkterrein lag binnenshuis, waar zij onder de voogdij van haar echtgenoot stond. Wolff en Deken hebben zich met hun schrijverschap niet ingezet voor een verbetering van de positie van de vrouw. Zij waren van mening dat een vrouw niet moest streven naar onafhankelijkheid en/of een eigen intellectuele ontwikkeling.
Anders lag dat in het werk van hun tijdgenote Elizabeth Maria Post. In haar roman-in-brieven Het land (1788), is één van de twee vrouwelijke hoofdpersonen, Emilia, een onafhankelijke en ongehuwde vrouw woonachtig op het platteland. Naast het verrichten van de huishoudelijke taken weet zij zich ook op intellectueel en artistiek gebied te ontwikkelen. Haar vriendin Eufrozyne, afkomstig uit de stad, wordt zich door haar contact met Emilia steeds meer bewust van de restricties die aan de vrouw worden opgelegd. Ook in ander werk zet Post zich in voor een voorzichtige emancipatie van de vrouw (waarbij de vrouw wel vrouwelijk moest blijven) (Paasman 1989, pp. 218-232).
In de periode dat deze romans verschenen, eind achttiende eeuw, was de positie van de vrouw in de maatschappij een actueel vraagstuk. Alhoewel de vrouw in de loop van de achttiende eeuw steeds meer
| |
| |
terrein had verworven, werd zij aan het eind van de achttiende eeuw weer teruggeworpen tot de privé- sfeer van het huis. Over een uitbreiding van het domein van de vrouw was met name in de eerste drie a vier decennia van de negentiende eeuw nauwelijks sprake. Eveneens in de literatuur uit deze periode wordt de huiselijkheid en de afhankelijke positie van de vrouw benadrukt. Bilderdijk bijvoorbeeld gebruikte zijn geschriften om zijn politieke en morele ideeën uit te dragen. Gelijkheid tussen man en vrouw was voor hem ondenkbaar. De vrouw stond onder de man en had geen recht op een leven buitenshuis (De Jong 1995, pp. 93-100).
Ook vrouwelijke auteurs bevestigden het ideaalbeeld. De schrijfster Petronella Moens bijvoorbeeld schreef diverse werken gericht op de bewustwording van de vrouw. Geleerde vrouwen die zich afzijdig hielden van het huiselijk leven wekten bij haar antipathie op (Veltman-Van den Bos 2000, p. 77). Ook de veelgelezen en veelgeprezen schrijfster Van Meerten-Schilperoort hield er een duidelijk standpunt op na over de aard en bestemming van de vrouw. De vrouw was volgens haar meer geschikt voor het opvoeden van kinderen en het uitvoeren van huishoudelijke taken dan het besturen van het land. Margaretha Jacoba de Neufville onderwijst in haar roman De kleine pligten (1824) de (vrouwelijke) lezer in het vervullen van de kleine plichten zoals het huishouden. Juist door het uitvoeren van deze ‘kleine pligten’ kan de vrouw zich groot voelen (Schenkeveld-Van der Dussen 1996, p. 451). Dat de schrijfsters in de eerste helft van de negentiende eeuw zich in hun werk hoofdzakelijk beperkten tot het huiselijk leven was overigens niet alleen te danken aan de schrijfsters zelf; het werd van hen verwacht. In de literaire kritiek is met name tot eind jaren dertig te vinden dat de vrouw zich dient te beperken tot ‘het huisselijke, het gezellige, liefde en vriendschap, stille deugden, huwelijksliefde en moedertrouw, en dat alles voorstelden met die juistheid van opmerking, die fijnheid van gevoel, die aandoenlijkheid van ziel, die reinheid des harten, die godvruchtige stemming des gemoeds, welke het erfdeel der vrouw zijn’ (G [Potgieter] 1837, p. 414).
| |
| |
| |
Niet vrijwillig ongehuwd
Behalve aan de vrouwelijke auteur werden er eveneens aan de vrouwelijke personages beperkingen opgelegd, ook de personages uit Nederlandse vertalingen van buitenlandse literatuur werden beoordeeld volgens de geldende normen omtrent vrouwelijkheid. Zo is de heldin uit de roman De rots van Tremordyn (1838) geschreven door Trollope in strijd met het vrouwelijk beeld; ze was te trots en te prestigieus. Ook de Duitse schrijfster Amalia Schöppe krijgt commentaar op haar vrouwelijke hoofdpersoon in Octavia, een tafereel uit het vrouwelijk leven. Octavia wordt verliefd op iemand anders en verlaat haar echtgenoot, die uiteindelijk zelfmoord pleegt. Zij kiest voor haar eigen geluk (egoïstisch), hetgeen in strijd is met het vrouwelijke. (Petiet 2002). In de eerste vier decennia van de negentiende eeuw lijken de vrouwelijke personages gevormd (en beoordeeld) te worden volgens het ideaalbeeld van de vrouw: huiselijk, slechts aanwezig op de achtergrond, een goede moeder en echtgenote. Ongebondenheid van de vrouw paste niet binnen het ideaalbeeld. (Het bleek overigens in de negentiende eeuw in de praktijk voor een ongetrouwde vrouw vaak onmogelijk om zichzelf financieel te onderhouden en het was voor een vrouw wegens financiële redenen aantrekkelijk om te trouwen, hier kom ik later nog op terug.)
Ongehuwde vrouwelijke personages zijn wel met regelmaat te vinden in de literatuur uit deze periode, echter met dit verschil dat deze vrouwen in tegenstelling tot Emilia uit de roman Het land vaak niet vrijwillig ongehuwd zijn. Auteurs als Nicolaas Beets, Willem Bilderdijk en J.F. ‘Jonathan’ Hasebroek zagen de ongehuwde staat van de vrouw als onvrijwillig; zij vormde geen geschikt huwelijksmateriaal voor de man (Haan en Stam 1987, p. 105). Zo zijn bijvoorbeeld bijna alle ongehuwde vrouwen in de Camera Obscura (1839) zowel qua innerlijk als uiterlijk onaantrekkelijk. Vrouwen die zich verdiepten in boeken wekten eveneens argwaan op:
‘Uw oudste dochter’, zei Bruis, toen hij met mevrouw Deluw alleen was, ‘schijnt veel van de eenzaamheid te houden.’ ‘O ja, mijnheer! Ik beleef heel veel plezier aan dat meisje. Ze is altijd met een of ander boek in de weer; ik verzeker u dat zij haar Fransch nog beter verstaat dan ik; zij leest Engelsch, en Hoogduitsch ook.’ ‘Kom aan’, zei de heer Bruis; ‘dat 's plezierig. Ja, hier in Holland zijn zulke heerlijke gelegenheden voor dat alles.’
Mevrouw Deluw meende dat deze opmerking de verdiensten van haar welp verkleinde. ‘Het scheelt veel, mijnheer!’ antwoordde zij, ‘hoe men van die gelegenheden profiteert; en mijn dochter studeert veel, studeert eigenlijk altijd. Haar grootste genoegen is studeeren; en ze houdt zich ook niet op met al die dingen, waar een meisje van haar jaren anders gewoonlijk plezier in heeft.’ De heer Bruis hield niet van zulk soort meisjes. ‘Hoe oud is uw dochter?’ vroeg hij. ‘Zestien jaren [....] En zoo als ik zeg,’ ging mevrouw Deluw voort; ‘Engelsch, Fransch en Duitsch. Ik geloof dat ze nu weer met een Engelsch boek is uitgegaan. Heeft u haar niet gezien?’ ‘Ik heb een dame gezien die onder een boom zat te lezen,’ zei de heer Bruis, die anders niet gewoon was een meisje van zestien jaar eene dame te noemen; maar hij dacht: Engelsch, Fransch en Duitsch, en altijd lezen!
De beschrijving van het uiterlijk van het lezende meisje (Mientje) is typerend:
Er was iets zeer schichtigs en onrustigs in het gelaat van Mientje. Het was, om de waarheid te zeggen, geen heel mooi meisje; ook al bleek, en met iets heel leelijks in de oogen, die altijd ter zijde uit keken; daarbij had zij als 't ware zenuwachtige trekken in haar gezicht, die den heer Bruis niet aanstonden (Hildebrand 1896, p. 116).
| |
De lijdende vrouw
Rond de jaren veertig lijkt het voor de vrouw de betere kant op te gaan: men staat minder negatief tegenover het streven naar emancipatie. Alles lijkt in de richting te gaan van gelijke rechten voor man en vrouw. Er wordt met minder wantrouwen gekeken naar vrouwen die zich met de kunst van het schrijven bezighouden en er wordt zelfs gesproken over recht op scholing voor de vrouw. In deze periode beginnen A.L.G. Toussaint en Elisabeth Hasebroek met publiceren. Beiden werden in de eigen tijd veel gewaardeerd. In tegenstelling tot Toussaint beperkt Hasebroek zich hoofdzakelijk tot de huiselijke roman, een genre dat vooral voor de vrouw geschikt werd geacht. Zij stelt zich niet tot doel haar (vrouwelijke) lezers te onderwijzen zoals bijvoorbeeld Wolff en Deken dat deden. Wel verwoordt zij het vrouwelijke in haar werk. Opvallend is de aanwezigheid van de ‘lijdende vrouw’ in haar romans (Schenkveld-Van der Dussen 1997,
| |
| |
pp. 852-854). In haar eerste roman Te laat (1838) is zo'n ‘lijdende vrouw’ de hoofdpersoon Angelique, die uit vrees en hoop voor haar ontrouwe echtgenoot uiteindelijk bezwijkt aan de tering.
In haar volgende roman, Elize (1839), offert de gelijknamige hoofdpersoon haar eigen geluk op voor het geluk van anderen. Beide romans worden positief ontvangen in de kritiek; men waardeert haar als schrijfster, vermoedelijk ook omdat zij een Nederlandse is (de markt was overspoeld met Nederlandse vertalingen van buitenlandse romans). Verwonderlijk is daarom het geringe aantal besprekingen van haar derde roman, Twee vrouwen uit 1840. Hasebroek plaatst twee verschillende vrouwtypen tegenover elkaar waaruit Alexander kan kiezen: de huissloof Marie, die voldoet aan het vrouwelijke ideaal en de weduwe Clara, die de huishoudelijke plichten verzaakt, maar de mannelijke hoofdpersoon Alexander geestelijk veel meer te bieden heeft dan Marie; met haar kon hij veel beter praten dan met Marie. Alexander verkiest echter Marie boven Clara, omdat hij liever een vrouw heeft die zich met het huishouden bezighoudt dan een met wie hij een goed gesprek kan voeren, daar heeft hij immers vrienden voor. Hasebroek geeft haar lezeressen het volgende mee:
‘Wees dus voorzigtig, gij onder mijn zusters, die het scherpe zwaard des verstands wilt dragen, onttogen aan de fluweelen scheede der vrouwelijke terughouding. Al wordt gij door al wat er vrouwelijks in uw borst woont gedrongen om op te zien naar de liefde van den genialen man - nader niet. Waar gij het meest genade wacht, zult gij die het minst vinden. [...] Treed terug in de rij uwer zusteren, zoo gij op het einde geen meester blijven kunt, en zie af van alle aanspraken, die uitgezonderd, welke iedere vrouw kan maken.’ (Geciteerd uit Mathijsen 1977, p. 48)
Na een paar jaar hield Hasebroek het voor gezien; ze schreef slechts vier romans. Haar tijdgenote Toussaint hield het veel langer vol. Een belangrijk verschil tussen beide schrijfsters is dat Toussaint zich afzijdig hield van het huiselijk genre. Daarnaast was zij zeker geen voorstander van het contemporaine vrouwelijke ideaalbeeld. De vrouwelijke personages in haar werk verschillen dan ook behoorlijk met die van Hasebroek; het zijn geen lijdende objecten, geen vrouwen die (gelukkig) zijn getrouwd en zich beperken tot de huiselijke taken en de opvoeding van de kinderen, integendeel. Zo is de ongehuwde mejonkvrouwe de Mauléon uit de gelijknamige roman uit 1847 een bewust ongehuwde vrouw die uit een goede familie komt en een zelfstandig leven leidt. Het personage dat wellicht het best verwoordt hoe Toussaint aankeek tegen de vrouw in haar eigen tijd is Francis Mordaunt uit de roman Majoor Frans uit 1874. Deze roman zal verderop nog aan bod komen. Ondanks dat Toussaint in haar werk dus niet het vrouwelijke ideaalbeeld bevestigde, had men toch veel waardering voor haar als schrijfster en wordt zij nu nog steeds gezien als dé Nederlandse schrijfster van de negentiende eeuw. Wellicht hangt deze waardering ook samen met het feit dat zij zich juist niet beperkte tot het vrouwelijke. Zij schreef geen huiselijke romans, maar historische romans. Een genre dat eind jaren dertig, begin jaren veertig een mannelijk genre werd geacht, aangezien de auteur veel kennis moest bezitten van de geschiedenis. Toussaint was in deze periode de enige Nederlandse vrouw die zich het genre van de historische roman eigen had gemaakt.
| |
Het vrouwenvraagstuk
De positievere houding ten opzicht van de vrouw was helaas maar een kort leven beschoren. In 1848 braken binnen Europa overal opstanden uit. Alhoewel deze vrij snel de kop in werden gedrukt, was de invloed van dit revolutiejaar goed merkbaar in de jaren daarna. De angst zat hoog bij de mensen; men was op zoek naar orde en rust. Net als aan het begin van de negentiende eeuw wordt het gezin weer de hoeksteen van de samenleving. Hiermee gepaard gaande, is de terugplaatsing van de vrouw naar het huiselijk domein. In tegenstelling tot de jaren daarvoor wordt er dit keer gewezen op de belangrijke taak van het moederschap. De vrouw dient haar kinderen op te voeden tot gehoorzame en deugdzame burgers; zij is de opvoedster van de toekomstige landregeerders. Een andere wijziging is dat de vrouw er nu ook een taak buitenshuis bij krijgt, die echter beperkt blijft tot vrijwilligerswerk op het gebied van de verzorging (Streng 1997, pp. 4448).
In de jaren vijftig pakken velen een pen op om hun mening te geven omtrent het vrouwenvraagstuk, waarbij het er vooral omdraait of een vrouw recht heeft op een eigen verstandelijke ontwikkeling. Heeft de vrouw wel de intellectuele vermogens daartoe? Wordt het zachtmoedig vrouwelijk karakter hierdoor niet aangetast? Zowel bekende auteurs (bijvoorbeeld Jacob van Lennep) als onbekende auteurs geven hun mening hierover in hun werk. Opkomend schrijfster
| |
| |
Elise van Calcar-Schiotling, die in 1850 haar romandebuut maakt met Hermine, ergert zich aan de heersende opinie dat het verschil tussen man en vrouw ligt in een verschil in intellectuele vermogens. Zij gaat in op het vooroordeel dat een geleerde vrouw wordt geassocieerd met (uiterlijke) onaantrekkelijkheid. Zij zet zich met haar werk Evangeline, het vrouwelijk leven (1854) in voor het recht op scholing voor de vrouw, alhoewel de resultaten hiervan voorlopig nog zullen uitblijven. Daar waar Van Calcar-Schiotling pleit voor emancipatie keert de zus van Nicolaas Beets, Dorothea Petronella Beets, zich juist tegen de emancipatie. In haar roman Onze Buurt (1861) wijst zij de lezers op de belangrijke rol van de vrouw bij de opvoeding. De rol van opvoedster is de rol zoals die door de natuur en maatschappij aan haar is opgelegd en volgens haar ook de enige juiste. Het streven naar gelijke rechten hoort in het vrouwbeeld niet thuis (Schenkeveld-Van der Dussen 1996, pp. 459-461). Haar broer Nicolaas is eveneens geen grote voorstander van de emancipatie van de vrouw, dit in tegenstelling tot de schrijver Multatuli. Hij is voor gelijke rechten voor de vrouw en afschaffing van de onderdrukking van de vrouw.
Zijn mening verwoordt hij onder andere in zijn Ideeën, maar ook in de roman Max Havelaar (1860) komt de onderdrukking van de vrouw zijdelings aan bod. De vrouwen in deze roman zijn allen slechts op de achtergrond aanwezig en gevormd volgens de eigentijdse normen. Droogstoppel en Max Havelaar vinden vrouwen maar ondergeschikte en minderwaardige wezens. Er is in dit werk een duidelijke tweedeling in de werelden van de man en de vrouw. De man leeft in de publieke sfeer en de vrouw in de privé-sfeer (bijvoorbeeld de vrouw van Max Havelaar, Tine). Alhoewel deze roman niet gaat over de ongelijke positie van de vrouw, zijn er diverse scènes aan te wijzen, waarin de rechten van de vrouw wel ter discussie komen. In hoofdstuk elf zit Max Havelaar samen met de heer Verbrugge, heer Duclari en Tine aan tafel. Volgens hem benadert een ‘schone’ vrouw het ideaal van het goddelijke. Vervolgens verhaalt hij over de schone vrouwen te Arles :
-Zó namelijk kwam onwillekeurig de wens in mij op, dat de vrouwen te Arles...
-Maar één hoofd hadden samen?
-Ja...
-Om 't af te slaan?
-Wel neen! Om...het te kussen op 't voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te dromen en om...goed te zijn! [....] Want zó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mens te wezen, en niet een vonk... een straal - neen, dat waar stof! - een gedachte! Maar... dan zat daar opeens een broer of een vader naast die vrouwen, en... godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot! [...] Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneren? (Multatuli 1967, p. 136)
Het ongelukkige toeval wil dat Tine uitgerekend op dat moment moest niezen en ze snoot haar neus, tot onvrede van Havelaar. Tine, de vrouw die zich heeft berust in haar vrouwelijk lot ‘was blij dat hij boos was, en van haar vergde meer te zijn dan de Focese vrouwen te Arles al was 't dan ook niet omdat ze reden had groots op haar neus te wezen’ (Oostrum 1990, pp. 85-95). Meerdere malen brengt Multatuli (indirect) in deze roman (bijvoorbeeld ook in het verhaal Saïdjah en Adinda) de onderdrukking van de vrouw onder de aandacht. In hetzelfde jaar dat Max Havelaar verscheen nam de predikantsweduwe ‘Miebet’ Storm-van der Chijs het eerste initiatief tot uitbreiding van het arbeidsterrein van de vrouw, gevolgd door een stortvloed van pamfletten en brochures waarin gediscussieerd werd over de burgerrechten van de vrouw, haar financiële positie binnen het huwelijk, het recht op onderwijs en betaalde arbeid (Wiel 1993, p. 502). Dit laatste vormde vaak een groot struikelblok voor de vrouw. Indien een vrouw niet was getrouwd, moest zij toch op de een of andere manier de kost zien te verdienen, maar dit werd haar in de praktijk vaak onmogelijk gemaakt.
Dit probleem komt zijdelings aan bod in de tussen 1865 en 1866 verschenen vijfdelige roman Klaasje Zevenster van de auteur Jacob van Lennep. De populariteit van het levensverhaal van de gelijknamige hoofdpersoon was zeer groot. Er verschenen vervolgwerken door bewonderaars, brochures, toneelstukken en zelfs muziekstukken. Klaasje Zevenster is als vondeling geadopteerd door zeven studenten van een Leids dispuut. Na haar opleiding op de kostschool voor jongedames moet zij op haar achttiende voor haar eigen kost gaan zorgen. Ze gaat uiteindelijk als gouvernante werken bij de heer Van Zirik, een van haar zeven pleegvaders. Diens jaloerse en overspelige vrouw zorgt ervoor dat Klaasje wordt ontslagen en door een omgekochte politieman wordt ondergebracht in een bordeel, zonder dat Klaasje daar zelf weet van heeft (zij denkt in een meisjespension te zijn
| |
| |
ondergebracht). Overmand door alle emoties wordt Klaasje ziek. Enkele weken later, als ze wat is opgeknapt, krijgt ze door in welke omgeving ze zich bevindt. Haar eerste klant is een bekende, de heer Van Tilbury. Hij valt haar lastig, maar ze wordt gered door een van haar pleegvaders, Galjart. Uiteindelijk weet ze uit het bordeel te ontsnappen. Op het einde blijkt dat de ouders van Klaasje van goede komaf zijn en wordt ze gezuiverd van haar verleden. Zij kan het verleden echter niet vergeten en sterft uiteindelijk.
Het probleem dat Van Lennep in deze roman aansnijdt, was toen erg actueel: de afhankelijkheid van de alleenstaande vrouw in de burgerij. Het was voor een ongehuwde vrouw uit de (minder gegoede) burgerij nauwelijks haalbaar zelf de kost te verdienen. Buitenshuis werken werd gezien als onfatsoenlijk, maar thuiswerk zoals handenarbeid en naaien verdiende te weinig. Een mogelijkheid was in dienst treden bij een familie als kindermeisje, dienstbode of gouvernante, maar dit hield tevens afhankelijkheid in. Wat Klaasje overkomt is dan ook geenszins uniek. Het gebeurde in de praktijk maar al te vaak dat een ontslagen dienstbode uiteindelijk moest uitwijken naar de prostitutie. Alhoewel het niet in de bedoeling lag van Van Lennep om (gedeeltelijk) een emancipatieroman te schrijven, is het hierboven beschreven aspect uit deze roman wel degelijk van belang. Het feit dat deze roman vaak genoemd is in latere romans en geschriften van spraakmakende vrouwen als Johanna Naber, Ina Boudier-Bakker en Annie Romein-Verschoor bewijst dit nog eens (Peters 1990, pp. 26-54).
| |
Het begin van de vrouwenbeweging
In 1870 worden er twee vrouwentijdschriften opgericht: Ons Streven. Weekblad gewijd aan de ontwikkeling der vrouw en Onze Roeping. Orgaan voor de Nederlandsche vrouw. De oprichting van deze tijdschriften wordt ook wel gezien als het begin van de vrouwenbeweging, alhoewel de discussie over de emancipatie van de vrouw al in het decennium daarvoor werd gevoerd. In de jaren zeventig vonden ook de eerste initiatieven plaats voor arbeids- en opleidingsmogelijkheden voor de vrouw. In deze periode schreef Toussaint haar Majoor Frans, uitgebracht in 1874. Alhoewel zij zelf beweert geen emancipatieroman te hebben geschreven en afstand neemt van de relatie tussen de hoofdpersoon Francis Mordaunt, ook wel Majoor Frans genoemd, en de opkomende vrouwenbeweging is de roman zeer actueel; slechts een toevalligheid volgens Toussaint. Francis Mordaunt streeft naar onafhankelijkheid, ze heeft geen man nodig, is in strijd met de wereld en heeft een gebrek aan vrouwelijke deugden. Zij gaat in tegen de conventies die ze als vrouw moet accepteren. Ook het punt van de financiële onafhankelijkheid van de vrouw binnen het huwelijk wordt aangesneden. Het personage Majoor Frans lijkt in vele opzichten op een geëmancipeerde vrouw uit de maatschappij van toen.
Daar waar Toussaint weigert toe te geven zich met deze roman te hebben willen inzetten voor de vrouwenemancipatie, komen andere schrijfsters hier juist openlijk voor uit. Zij stellen hun geschreven werk juist in dienst van gelijke rechten voor de vrouw. Voorbeelden zijn Catharina Van Rees en de al eerder genoemde Van Calcar-Schiotling, die in deze periode nog steeds actief is. In haar roman Kinderen der eeuw uit 1872 liet Van Calcar-Schiotling het gebrek aan goede opleiding voor vrouwen, de schandelijke huwelijkswetgeving en de rol van vrouwen voor de sociale zorg aan bod komen. Van Rees streed eveneens al jaren voor de onderwijsrechten voor de vrouw (Schenkeveld-Van der Dussen 1997, pp. 901-902). Vanaf 1870 begon ze onder haar eigen naam te schrijven en oefende in haar werk vaak kritiek uit op de afhankelijke positie van de vrouw. De vrouwelijke personages in haar werk vormden vaak sterke, onafhankelijke personen. De discussie over gelijke rechten is in de jaren zeventig in volle gang en wordt gevoerd in romans, verhalen, brochures, pamfletten, genootschappen en in (letterkundige) almanakken:
‘Waarlijk, lieve Eduard, geloof me; Nora gaat den verkeerden weg op. Dat altijd in de boeken zitten en zich met al die geleerdheid bezig houden, is niet geschikt voor een meisje. De roeping der vrouw is eene andere dan zich zoo op den voorgrond te stellen. Ze kan nog niet eens fatsoenlijk een kopje omwasschen, laat staan dat ze kan koken of braden. Van vrouwelijken arbeid is er bij haar geen sprake. Wat moet er van worden als het zoo voortgaat. Ongelukkig de man, die haar krijgt! Hij zal... ‘Beste oom, antwoordde degeen, dien we Eduard hoorden noemen en die een welgezeten kruidenier in het niet onaanzienlijke landstadje Hagenbosch is. Ik heb allen eerbied voor uw meerdere jaren en ondervinding, en in vele opzichten zou ik mij blindelings aan uw meerder doorzicht onderwerpen. Doch wanneer het op de opvoeding van de meisjes aankomt, dan moet ik u zeggen, dat ge ten minste een halve eeuw ten achteren zijt. Wat was in uw
| |
| |
tijd de vrouw? Een onbeduidend wezen, dat genoeg wist, als ze kon lezen, schrijven en rekenen, d.i. dat ze de nieuwste romans kon verstaan, haar huishoudboekje kon bijhouden en haar keukenboek kon optellen. Dan een mondvol Fransch, en verder... (Andriessen 1878, pp. 55-56)
Alhoewel vanaf de jaren zestig al voorzichtige geluiden zijn te horen over het streven naar emancipatie van de vrouw, gevolgd door de oprichting van de tijdschriften Ons Streven en Onze Roeping breekt de vrouwenbeweging pas echt door aan het eind van de negentiende eeuw. Eisen als scholing, vrouwenkiesrecht en betaalde arbeid deden verlangen naar kennis omtrent de vrouw: wie en wat is zij eigenlijk? (Boven 1992, pp. 157-171 )
De belangstelling voor de vrouw gaat zich steeds meer richten op de psyche van de vrouw. Dit is eveneens merkbaar in de literatuur: de naturalistische/psychologische roman komt tot bloei. Uit het proefschrift van Harold van Dijk blijkt dat het beeld van de vrouw in de Nederlandse roman tussen 1885 en 1910 vaak somber is. Geen sterke heldinnen als Majoor Frans, maar zwakke en zenuwachtige types als Eline Vere, wiens invulling van het leven vooral door leegte wordt overheerst, staan centraal. Met de komst van deze nieuwe literatuur wordt tevens een einde gemaakt aan het idealistisch doel van de literatuur. Eén element blijft echter onveranderlijk: de vrouwelijke personages verschillen van de mannelijke personages; de emotionaliteit van de vrouw staat in schril contrast met de rationaliteit van de man, kortom: het sekseverschil blijft een natuurlijke constante.
Francien Petiet is in mei 2002 afgestudeerd binnen Moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is nu werkzaam bij de landelijke onderzoekschool het Huizinga Instituut en het Instituut voor Cultuur en Geschiedenis (UvA). Dit artikel vormt een inleiding op haar beginnend promotieonderzoek.
| |
Literatuur
P.J. Andriessen, ‘Emancipatie’. In : Aurora. Muzen-almanak. Jaarboekjen voor 1878. Amsterdam, pp. 55-91. |
E. van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Amsterdam 1992. |
H. van Dijk, ‘In het liefdeleven ligt gansch het leven’. Het beeld van de vrouw in het Nederlands realistisch proza. Gorcum 2001. |
G. [Potgieter], [Recensie van] De gelofte, of de zegepraal der Deugd, in : De Gids 1837, pp. 413-414. |
F. de Haan en D. Stam, ‘Zelfstandige zusters of afhankelijkte tantes. Aspecten van het leven van ongehuwde vrouwen in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 1987 (jrg. 8), pp. 99-124. |
Hildebrand (pseud, van Nicolaas Beets), Camera Obscura. Haarlem 1896. |
M. de Jong, ‘Sluttish and domineering or prudish and obedient. Women in Bilderdijk's historical works’. In: Dutch Crossing (19), 1995, nr. 2, pp. 93-101. |
M. Mathijsen, ‘De maagdelijke pen. Over “Twee vrouwen” uit de 19e eeuw’. In: De Revisor, 1977, nr. 6, pp. 43-50. Multatuli, Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij. Rotterdam 1967. |
D. van Oostrum, ‘Tina's sneeze: female oppression in Multatuli's “Max Havelaar”’. In: Dutch Crossing (42), 1990, pp. 85-95. |
B. Paasman, ‘Nawoord’. In: E.M. Post: Het land, in brieven. Amsterdam 1989,.pp. 218-232. |
K. Peters, ‘Een schandelijk boek. Klaasje Zevenster en opvattingen over prostitutie in de negentiende eeuw’. In: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 1990 (jrg. 11), pp. 26-54. |
F. Petiet, ‘an geniën spreken wij niet.’ Vrouwenpublikaties in de literaire kritiek, 1837-1848. Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 2002. |
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, ‘De pedagogisch-normatieve waarde van enkele vrouwenromans in de eerste helft van de negentiende eeuw’. In: M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de nieuwe tijd. Amsterdam 1996. |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997. |
Toos Streng, Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860. Amsterdam 1997. |
Ans J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De vriendin van 't Vaderland. Nijmegen 2000. |
Joke van der Wiel, ‘A.L.G. Bosboom-Toussaint voltooit voor het tijdschrift Nederland de laatste maandelijkse aflevering van haar roman Majoor Frans - een pittige heldin’. In: M.A. Schenkeveld van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Amsterdam/Antwerpen 1993, pp. 500-506. |
|
|