Tussen reclametaal en poëzie
Na acht weken in de prachtige Widener Bibliotheek word ik steeds vrolijker. Het feit dat ik in deze tempel der letteren in alle rust mag doorwerken, zal hiermee te maken hebben: aan een eigen bureau met uitzicht op de beroemde Harvard yard en vooral; met onbeperkte toegang tot de maar liefst veertien miljoen boeken die in het bezit zijn van deze wereldberoemde bibliotheek.
Voor de eerste keer na jaren krijg ik de smaak van het intellectuele leven weer te pakken, zoals je na een verkoudheid opeens beseft hoe lekker een gekookte aardappel kan zijn. Dat zegt wel iets triests over het normale leven van een Nederlandse wetenschapper, die zoveel tijd en energie kwijt is aan het verwerken van de eindeloze stroom beleidsmatige vernieuwingen. Maar daar wil ik nu eigenlijk helemaal niet aan denken. Na deze maanden heb ik twee artikelen over literatuur en culturele herinnering af, en sta ik klaar voor het volgende.
Mijn vrolijke stemming kan ik echter niet alleen toeschrijven aan het intellectuele infuus waaraan ik dagelijks in de bibliotheek lig. Het heeft ook met Amerika te maken. Daar wordt men vrolijk. Beter gezegd: daar zal men vrolijk zijn. Of, zoals het kenteken van de auto's uit New Hampshire, de Amerikaanse revolutie citerend, nog steeds proclameert: be free or die - wees optimistisch of ga naar huis.
Iedereen is zo hartelijk, verwelkomend en buitengewoon enthousiast. Het regent superlatieven. De donuts bij Dunkins zijn ‘simply the best’, het huiswerk van de kinderen is ‘fantastisch’, de buurt waarin wij wonen is ook ‘fantastisch’, de huizen ‘simply fabulous’ en mijn onderzoek is ‘fascinerend’. En vanzelfsprekend is de Amerikaanse democratie, net als haar donuts, ‘simply the best’. Je gelooft het natuurlijk niet altijd en zeker niet uit de mond van een George W. Bush op oorlogspad, maar toch zet dit algemene optimisme, met name tegen de achtergrond van een krimpende economie en een onvoorspelbare oorlog (ik schrijf dit op 29 maart 2003), aan tot nadenken.
Het draait natuurlijk om taalgebruik en hoe je iets brengt of hoe je iemand begroet. Dit is een cultuur met een ingeburgerde hyperbool en een opgeblazen taalgebruik dat voor de ingewijden ook wat nuances zal kennen (tussen ‘excellent’ en ‘awe-inspiring’ kan natuurlijk een heel laagje kritiek zitten), maar dat vergeleken met het nuchtere Nederlands als overdreven kan overkomen. Echter, het gaat niet alleen om taalgebruik. Daarachter zit een hele filosofie: het hier heel gangbare idee dat de woorden de wereld kunnen maken. En dat je dus de wereld inclusief je eigen leven kunt verbeteren door er in positieve termen over te spreken. Of andersom, dat je het kwaad in de wereld kunt overmeesteren door simpelweg de naam ervan te veranderen: aangezien de Fransen nu in ongenade zijn, worden ‘French Fries’ omgedoopt tot ‘Freedom Fries’ (zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘hot dogs’ uit ‘frankfurters’ zijn ontstaan). Om maar niet te spreken van de recente militaire aanval, pardon, van de ‘Operation Iraqi Freedom’.
De wereld verbeteren met behulp van woorden; dit is een levenshouding die goed overeenkomt met de door Philip Sidney ooit beschreven functie van poëzie. De wereld is van koper, schreef hij rond 1600, maar de dichter maakt daar goud van. Sidney volgend, zou je kunnen zeggen dat de Amerikaanse cultuur, van donuts tot democratie, door en door poëtisch is. In deze houding zit een ongekende waardering voor de macht van woorden, die uit den boze kunnen zijn (zoals ‘nigger’) dan wel de kracht van een mantra (zoals ‘freedom’) kunnen bezitten.
The Power of Positive Thinking, zo heette een van de boeken die mijn vader in de jaren zestig ooit als nouveauté meenam uit Amerika, en nu pas begrijp ik echt dat dat ‘positief denken’ niet alleen heeft te maken met de reclamewereld, maar met een hele cultuur die van koper (of erger) steeds maar goud wil maken. Zoiets had ik ook al kunnen vermoeden uit de documentaire Roger en Me (1989) van Michael Moore, die met moordende en atypische ironie laat