Vooys. Jaargang 21
(2003)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||
Machtige slachtoffers
| |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Zo op het eerste gezicht had deze tekst op de achterkant van beide boeken kunnen staan. Het lijkt erop dat Nol de Jong uitgaat van een theorie over de joodse samenleving die sterk overeenkomt met die van Finkelstein. In een van de interviews die Nol de Jong gaf, komt het boek van Finkelstein ook als zodanig ter sprake. Een groot verschil tussen beide boeken is de manier waarop erop is gereageerd. Terwijl Finkelstein hevige discussies over zijn boek en zijn persoon op gang heeft weten te brengen, is het rondom Nol de Jong nagenoeg stil gebleven. Er zijn maar weinig recensies over de roman geschreven, laat staan dat mensen er fel over hebben gediscussieerd. Als het boek van De Jong echt zo veel lijkt op dat van Finkelstein, dan is dat natuurlijk opmerkelijk. Met andere woorden: hoe komt het dat Finkelstein veel van zijn lezers op de kast heeft weten te jagen, en Nol de Jong niet? Om deze vraag te beantwoorden, zal ik beide boeken onafhankelijk van elkaar bekijken en hun kern proberen bloot te leggen. Ik zal laten zien in hoeverre ze nu werkelijk op elkaar lijken en de overeenkomsten en verschillen in verband brengen met het verschil in reacties. | |||||||||||||
Grootscheepse campagnesVoor ons is de term holocaust onlosmakelijk verbonden met de totale vernietiging van de joden zoals die de nazi's voor ogen stond. Maar is die associatie de enig mogelijke? Historicus Gie van den Berghe signaleert in zijn boek De uitbuiting van de Holocaust (2001) dat een deel van de joodse wereld de term holocaust specifiek voor de joodse vernietiging opeist (Van den Berghe 2001, pp. 116-159).Ga naar eind3 Het gebruik van de term in andere contexten ligt bij bepaalde mensen zeer gevoelig. In zijn boek schetst Van den Berghe de discussie over de uniciteit, waarbinnen ook Finkelstein is te plaatsen. Ik maak gebruik van het boek van Van den Berghe, omdat hij naar mijn mening een veel genuanceerdere kijk op de zaken heeft dan Finkelstein. De beschrijving van Van den Berghe, waarop ik het nu volgende baseer, laat goed zien hoe radicaal de standpunten van Finkelstein zijn. Of de term ‘holocaust’ breed of smal dient te worden geïnterpreteerd, lijkt een probleem van taalkundige aard. Volgens Van den Berghe ligt het probleem echter dieper. De exclusiviteit van het woord holocaust staat voor een aanvaarding van de absolute onvergelijkbaarheid van de joodse uitroeiing. Deze uitroeiing wordt beschreven als ‘unieker dan het unieke’, ‘een mysterie zonder naam’, ‘onbegrijpelijk’, ‘onbeschrijfelijk’ en ‘onovertrefbaar’. De joodse slachtoffers vormen dan ook een categorie apart. Gevolg hiervan is dat iedere poging tot verklaring of vergelijking wordt opgevat als een soort heiligschennis en wordt gelijkgesteld wordt aan ontkenning. In een groot deel van de westerse wereld wordt deze uniciteit min of meer erkend. Men is het er in elk geval over eens dat de holocaust een dieptepunt is in de moderne tijd. Een belangrijke reden voor deze erkenning is het schuldbesef dat men in de westerse wereld heeft. Het is bekend dat ook in ons land er niet alles aan is gedaan om de deportatie van joden te voorkomen.Ga naar eind4 Voorstanders van de uniciteitstheorie stellen dat de wereld na Auschwitz voorgoed is veranderd. De moderne beschaving en de moderne waarden zijn er door aangetast. Daar zijn, door het gebrek aan daadkracht tijdens de oorlog, ook de niet-nazi-landen schuldig aan, of in ieder geval medeplichtig. Natuurlijk valt te bediscussiëren of dit pessimisme terecht is en of de holocaust, hoe verschrikkelijk ook, echt zo'n breekpunt vormt en zoveel invloed heeft op onze maatschappij van nu. De meeste mensen zullen in hun dagelijks leven geen boodschap hebben aan Auschwitz. Maar feit is dat twijfel aan de uniciteit van de holocaust door sommige fundamentele voorstanders daarvan wordt gezien als een ontkenning ervan. Wie de krant regelmatig openslaat, merkt dat het niet moeilijk moet zijn om een rechtszaak wegens antisemitisme aan de broek te krijgen. Men gaat er dus over het algemeen voorzichtig mee om. Van den Berghe laat zien dat de holocaust niet altijd werd gezien als een unieke en ultieme gebeurtenis. Kort na de oorlog zag men de nazi-misdaden als deel van een al eeuwen bestaande haat tegen joden, die vaak ook met vervolgingen ging gepaard; pogroms. Pas rond het eind van de jaren vijftig wordt het woord holocaust het ‘standaardwoord’ voor de uitroeiing. Daarvoor werd gesproken van ‘Grote Catastrofe’, ‘choerban’ of ‘shoah’. Eind jaren zestig kreeg de holocaust steeds meer het unieke karakter dat het nu draagt. Dat is ook te zien aan het feit dat mensen vanaf toen niet meer spraken over ‘holocaust’, maar over ‘De Holocaust’. Ook de symbolische functie van Auschwitz, als het epicentrum van de jodenuitroeiing, stamt uit die tijd. In niet-joodse kringen werd het woord holocaust echter nog steeds gebruikt voor andere volkerenmoorden, zoals de Amerikaanse burgeroorlog of de dreigende Derde Wereldoorlog (nucleaire holocaust). Zeker tot het proces Eichmann in 1961, speelde de judeocide in de Amerikaanse samenleving slechts een geringe rol. Vanaf het midden van de jaren zeventig | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
voerden Amerikaans-joodse organisaties grootscheepse campagnes om de samenleving te doordringen van de holocaust. Ze zetten aan tot onderzoek, onderwijs en herdenking. De uniciteitsgedachte kreeg in de joodse lobby een sterke nadruk. Zo protesteerde een van de belangrijkste uniciteitsvoorvechters, Elie Wiesel, tegen aandacht voor de uitroeiing van zigeuners in de voorlichting die in musea werd gegeven. De voorstanders van uniciteit zijn constant in gevecht met de tegenstanders ervan. Er heerst een verwoede strijd van argumenten en verwerpingen daarvan. Die argumenten bestaan doorgaans uit voorbeelden van andere grote volkerenmoorden, zoals de moord op 20 miljoen Russen door Stalin of de slachtoffers van de Amerikaanse atoombommen op Hirosjima en Nagasaki. De argumenten voor de uniciteitsheorie geven aan waarom deze moorden wel te begrijpen zijn en de jodenuitroeiing niet, of waarom de holocaust nog altijd erger is. Het uniciteitsbegrip wringt, daargelaten of een gebeurtenis überhaupt uniek kan zijn (en als dat zo is, zijn dan niet alle gebeurtenissen uniek?), kort gezegd op drie punten. Om te beginnen was de holocaust niet uniek in het aantal doden dat er viel te betreuren. Daarnaast waren de joden niet de enige slachtoffers van de naziterreur (bronnen geven aan dat joden zelfs niet de eerste slachtoffers waren). Tot slot: de holocaust is niet het enige voorbeeld van een volkerenmoord die niet ondanks, maar dankzij de regering plaatsvond. Er zijn dus aardig wat argumenten om de uniciteit van de holocaust te verwerpen. Toch ziet Van den Berghe het begrip als een machtig wapen in de handen van joodse organisaties. Al bij de stichting van de staat Israël speelde de holocaust een grote rol. De joden waren een volk dat altijd werd bedreigd. Dat kwam door de grote verspreiding van joden over de wereld. De oplossing werd gezien in de oprichting van een eigen staat. Daar zouden de joden sterker zijn. Natuurlijk was de gedachte mooier dan de werkelijkheid. Ingesloten tussen heetgebakerde Arabische staten die zich bekocht voelden, moesten de Israëlieten zichzelf en hun land (misschien wel meer dan ooit) beschermen. De uniciteit van de holocaust was bij het verkrijgen van internationale sympathie een belangrijk argument. Men betoogde dat joden altijd werden bedreigd en dat bescherming noodzakelijk was. Dat Israël niet zo machteloos was als het wel eens suggereerde, bleek in de Zesdaagse Oorlog in 1967. Israël won deze oorlog van alle Arabische staten. Het slachtoffer werd nu overwinnaar. Na de Jom Kippoer-oorlog (1973) nam de steun voor Israël sterk af. De joden, de eeuwige zondebok, hadden nu macht. De macht van Israël over de Palestijnen wordt al snel vergeleken met de macht van de nazi's; de Palestijnen worden wel eens de nieuwe joden genoemd. Zowel de tegenstanders als de voorstanders van de staat Israël maken nog steeds gebruik van de, op de holocaust gebaseerde, retoriek. Elie Wiesel vindt dat men te ver gaat met de vergelijking van de Israëlische politie met de Gestapo. Maar op kritiek van progressieve Duitsers reageert hij in niet mis te verstane termen: Ze hebben het gewaagd Israël en het joodse volk te veroordelen. Ze hebben de kant gekozen van Arabische terroristen en zijn dus medeschuldig geworden aan het leed van de holocaustslachtoffers. Ze zijn definitief in de voetstappen van hun vaders getreden, hebben bewezen even blind en reactionair te zijn als Goebbels. (Ibidem, p. 122) Het boek van Gie van den Berghe
| |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
Een morele parodieGie van den Berghe laat in zijn boek doorschemeren dat hij niet veel op heeft met de uniciteitsgedachte. Hij lijkt van mening dat de holocaust heel goed te vergelijken is met andere gebeurtenissen in de menselijke geschiedenis en dat, ook als de holocaust erger zou zijn dan al het andere, niemand er rechten aan zou mogen ontlenen. Met andere woorden, de vraag of de holocaust uniek is, is irrelevant. Dat is Norman Finkelstein niet alleen met hem eens, hij maakt zich zelfs uitgesproken kwaad over de uniciteitsgedachte en gaat bovendien verder dan Van den Berghe. Finkelstein, zelf zoon van joodse ouders met een kampverleden, rekent in zijn boek De Holocaust-industrie af met joodse organisaties die volgens hem het joodse lijden exploiteren. In zijn afrekening zien we alle argumenten terug die in mijn beschrijving van de algemene discussie over de uniciteit naar voren kwamen. Het gaat Finkelstein vooral om rijke Amerikaans-joodse organisaties als het American Jewish Congress, Jewish World Congress en de Conference on Jewish Material Claims Against Germany. Deze organisaties, die bijzonder machtig zijn, ontlenen hun status volgens Finkelstein aan de uitbuiting van de holocaust. Naast een persoonlijk motief (Finkelstein spreekt regelmatig namens zijn ouders en het onrecht dat hen wordt aangedaan, hierover later meer) zijn de redenen voor zijn tirade duidelijk: hij tekent protest aan tegen de manier waarop de holocaust wordt gebruikt als rechtvaardiging van de buitenlandse politiek van Israël en tegen de afpersing van Europese banken en regeringen door de grote organisaties ‘in de naam van behoeftige slachtoffers van de holocaust’. Een derde punt is dat hij het van groot belang vindt ‘om de integriteit van het historisch verslag te behouden en daarvoor te strijden. [...] Het grootste deel van de productie is waardeloos en niet zozeer een eerbewijs aan het joodse lijden maar eerder aan de joodse overdrijving.’ Meteen in zijn inleiding laat hij weten niets voor een uniciteitsclaim te voelen: Dit was de belangrijkste les die mijn moeder mij meegaf. Ik heb haar nooit horen zeggen: je mag niet vergelijken. Mijn moeder vergeleek altijd alles. Ongetwijfeld moet er historisch onderscheid worden aangebracht. Maar om nu een moreel onderscheid te maken tussen ‘ons’ lijden en ‘hun’ lijden is een morele parodie zonder meer. | |||||||||||||
Een plompe pogingNet als Van den Berghe ziet Finkelstein de Zesdaagse Oorlog uit 1967 als het breekpunt in de houding ten opzichte van de holocaust. Finkelstein is van mening dat de holocaustindustrie toen baat had bij extra aandacht voor de jodenvervolging. De meer zionistische joodse organisaties in de Verenigde Staten gebruikten het voor hun lobby voor de staat Israël in verband met de spanningen die daar heersten. Dit ziet Finkelstein dus niet alleen als een breekpunt in de kijk op de geschiedenis, maar ook als het begin van de vervalsing. De grote kracht die uitgaat van de holocaust is er de oorzaak van dat de feiten worden gecorrumpeerd. Het standaard beeld dat zo ontstaat, steunt op de twee belangrijke pijlers die we al eerder tegenkwamen, namelijk dat de holocaust een categorisch unieke historische gebeurtenis is, en dat het de climax is van een irrationele, eeuwige haat van niet-joden jegens joden. Natuurlijk is de shoah uniek, zegt Finkelstein. Alles is op zijn eigen manier uniek, maar daarmee wordt niets gezegd. De ongekende kwaadaardigheid die voortkomt uit een eeuwigdurende haat tegen joden geeft diezelfde joden ook unieke rechten. Finkelstein noemt dit het morele kapitaal van de joden. Dit kapitaal en vooral ook de claim van de eeuwigdurende haat van niet-joden tegen joden is op niets gebaseerd. Finkelstein gaat om dit aan te tonen bijvoorbeeld fel tekeer tegen het boek Hitler's willing executioners van Daniel Goldhagen. Goldhagen wil in deze invloedrijke bestseller aantonen dat de joden het slachtoffer waren van het hele Duitse volk, niet slechts van de nazi's. Finkelstein noemt het ‘een plompe poging’ en ‘nauwelijks komisch te noemen’ (Finkelstein 2000, p. 47). Een belangrijk medium in de beeldvorming van de holocaust is de literatuur. Ook hier noemt Finkelstein een aantal voorbeelden waarin de werkelijkheid wordt verdraaid. De roman The painted bird van de Poolse emigrant Jerzy Kosinski is hier een goed voorbeeld van. De roman gaat door voor het autobiografische relaas van de auteur. De hoofdpersoon in de roman moet zien te overleven in de keiharde wereld van het Poolse platteland in de Tweede Wereldoorlog; een wereld vol haat jegens de joden. In werkelijkheid woonde Kosinski de hele oorlog bij zijn ouders en zijn alle vreselijke verhalen in de roman aan zijn fantasie ontsproten. Elie Wiesel riep de roman uit tot ‘een van de beste aanklachten over de nazi-tijd’. Joodse organisaties en literaire critici waren unaniem overtuigd van de authenticiteit van de roman. Men zat er echter naast. (Finkelstein 2000, p. 51) | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Nog sterker is het voorbeeld van de roman Fragments, door Binjamin Wilkomirski. Deze autobiografische roman speelt zich af in een concentratiekamp, waar iedere bewaker een sadistisch monster is. Na de oorlog komt de hoofdpersoon terecht in een Zwitsers gezin, waar hij merkt dat iedereen de joden nog steeds wil vermoorden. Ook het verhaal van Wilkomirksi is niet authentiek. Wilkomirski heeft de hele oorlog in het neutrale Zwitserland doorgebracht, heette in werkelijkheid Bruno Doesseker en was zelfs niet eens joods. De holocaustindustrie, die ook deze roman tot een soort vlaggenschip had gemaakt, keurde het boek niet af. Israel Gutman, directeur van het Israëlische holocaustmuseum Yad Vashem en holocaustdocent aan de Hebreeuwse Universiteit zei: Het is niet zo belangrijk of Fragments bedrog is. Wilkomirski heeft een verhaal geschreven dat hij diep doorvoeld heeft; zoveel is zeker. [...] Hij is geen oplichter. Hij is iemand die dit verhaal in het diepst van zijn ziel meemaakt. De pijn is authentiek. (Finkelstein 2000, pp. 54-55) Het moge duidelijk zijn dat Finkelstein een totaal andere mening is toegedaan. Het is niet zo dat met fictie onwaarheid wordt gesproken, maar met een onterechte claim een waar gebeurd verhaal te zijn, wordt de lezer voor de gek gehouden. Een fictief werk kan bovendien volgens Finkelstein niet als voorbeeld of bewijs worden gebruikt op de manier waarop de holocaustindustrie dat doet. De waarheid wordt namelijk geromantiseerd (in zoverre je daarvan kunt spreken). Als onze herinnering aan de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog voor een belangrijk deel wordt bepaald door deze ‘valse’ getuigenissen, kan er een ver-tekend beeld ontstaan. Volgens Finkelstein gebeurt dat ook. Bovendien stelt hij dat de ‘waar gebeurd’ status van de romans wordt benadrukt om het boek indrukwekkender te maken (ervan uitgaande dat veel lezers waar gebeurde verhalen als authentieker beschouwen) en er dus meer van te verkopen. Dat is een vorm van holocaustkitsch of pure holocaustindustrie. Voor zowel de mening van Gutman als die van Finkelstein zijn argumenten aan te dragen. Kop van Jut in het betoog van Finkelstein is de al eerder genoemde Elie Wiesel. Hij is hoofdverantwoordelijk voor de holocaustindustrie: Wiesels aanwezigheid is een functie van zijn ideologische bruikbaarheid. Uniciteit van het joodse lijden/uniciteit van de joden, altijd schuldige niet-joden/altijd onschuldige joden, onvoorwaardelijke steun aan Israël/onvoorwaardelijke steun aan joodse belangen: Elie Wiesel is de holocaust. Wiesel komt in het boek naar voren als een typische uitbuiter van de holocaust. Zo zou hij voor een lezing $25.000 rekenen (plus limousine en chauffeur) (Finkelstein 2000, p. 44). En zoals ik eerder al aangaf is hij volgens Finkelstein ook sterk medeschuldig aan de vervalsing van de holocaust. Wiesel krijgt een belangrijke rol in het laatste deel van Finkelsteins boek, dat gaat over de kwestie van de schadevergoedingen aan joodse slachtoffers van de holocaust. | |||||||||||||
Corrumperende feitenNa de oorlog heeft de Duitse regering veel geld moeten betalen aan slachtoffers van de concentratiekampen. Het bedrag was voor een groot deel de betaling voor onbetaalde zware werkzaamheden, een aantoonbaar bedrag. Aan het eind van de twintigste eeuw is er volgens Finkelstein echter een nietsontziende machine op gang gekomen, de ‘holocaust-industrie’, die alles in het werk stelt om zoveel mogelijk geld los te krijgen van regeringen die medeplichtig zijn aan het leed van de joden. Een belangrijke zaak in dit geval is de rechtszaak die joodse organisaties aanspanden tegen de Zwitserse bankwereld. Deze zou goud hebben opgekocht van de nazi's, dat afkomstig was van holocaustslachtoffers. Dit goud zou jarenlang zijn opgeslagen in Zwitserse banken en nooit aan overlevenden teruggegeven. Finkelstein laat in een interview weten niets te hebben tegen het uitbetalen van schadevergoedingen aan joodse overlevenden. Hij is daar juist vóór. Het probleem ligt voor Finkelstein bij de manier van claimen: de joodse organisaties corrumperen de feiten om meer geld af te dwingen en het geld komt niet terecht bij de werkelijke slachtoffers, maar blijft bij de rijke joodse organisaties (Arian 2000). Met de corrumpering van de feiten doelt Finkelstein vooral op de bepaling van het aantal overlevenden van de holocaust. De bepaling van dat aantal is een lastige zaak. Volgens officiële gegevens zouden zo'n honderdduizend mensen de kampen hebben overleefd en tegenwoordig zal zo'n 25 procent daarvan nog in leven zijn. Omdat de joodse overlevenden de status van martelaarschap kregen toebedeeld, deden sommige joden zich na de oorlog zo voor. Maar volgens Finkelstein is er nog een andere reden om je | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
holocaustslachtoffer te noemen, een materiële reden (Finkelstein 2000, p. 71). De schattingen van de joodse organisaties liggen dan ook ver boven de werkelijke aantallen. Oorzaak van dat verschil is ook de definitie van het begrip holocaustoverlevende. De betreffende joodse organisaties zijn van mening dat ook joden die hebben kunnen vluchten of onderduiken tot de slachtoffers behoren. Deze mensen hebben volgens hen net zo veel recht op een schadevergoeding. Volgens Finkelstein is dat niet terecht. Het is een belediging voor de slachtoffers van de concentratiekampen. Er is nog een manier waarop de holocaustindustrie de herinnering corrumpeert. Finkelstein laat zien dat de gang van zaken met betrekking tot de Zwitserse banken in de media anders wordt voorgesteld dan hij in werkelijkheid is. Zwitserse banken zouden zich met opzet hebben verrijkt aan joodse slachtoffers en het overlevenden moeilijk hebben gemaakt hun bezittingen terug te krijgen. Onderzoek heeft echter uitgewezen dat de meeste Zwitserse banken correct hebben gehandeld en juist veel hebben gedaan om eigenaars van zogenaamde slapende rekeningenGa naar eind5 op te sporen (Finkelstein 2000, pp. 96-99). De Zwitserse bankwereld zwichtte al snel voor de diplomatieke druk van de Amerikaanse regering (op aandringen uiteraard van de machtige joodse achterban) en betaalde een enorm bedrag aan schadevergoedingen. Hetzelfde lot overkwam Nederland, Duitsland, en het veel armere Polen. Wrang is dat de Amerikaanse regering zelf nauwelijks schadevergoedingen heeft moeten betalen, terwijl in de Verenigde Staten evenveel slapende rekeningen te vinden zijn en het land even weinig joodse vluchtelingen heeft opgenomen als Zwitserland (20.000), ondanks het feit dat Zwitserland vele malen kleiner is. Dit alles heeft te maken met de machtspositie van de joodse organisaties in de VS. Waarom zou men die machtspositie op het spel zetten? Het tweede punt is, zoals gezegd, het feit dat de ware slachtoffers in de hele lobby worden genegeerd. De mensen voor wie het geld is bestemd zien over het algemeen weinig van de binnengehaalde tegoeden. Hier spreekt Finkelstein ook namens zijn eigen ouders, die ook overlevenden van de holocaust waren. Vanuit deze achtergrond constateert Finkelstein dat joodse organisaties vooral zichzelf verrijken. De klacht van Edward Bronfman, voorzitter van het World Jewish Conference en een van de rijkste mensen van de VS, dat de slachtoffers door de regeringen in de steek worden gelaten doet hij af als onzin. Van zijn eigen kapitaal zou Bronfman zelfs het hele probleem nog kunnen oplossen. | |||||||||||||
Oude rekeningenDe roman Joods labyrint van Nol de Jong speelt zich af in een wereld die veel weg heeft van de wereld uit Finkelsteins boek. Hoofdpersoon is Otto Kant, directeur van de Eerste Joodse Verzekeringsbank (vanaf nu ‘Eerste Joodse’), een organisatie die, zo blijkt al snel, in Finkelsteins opsomming niet zou misstaan. Otto heeft een redelijk traditionele joodse opvoeding genoten, maar heeft die achtergrond na zijn jeugd volledig afgezworen. Hij trouwt met een niet-joodse vrouw en wil niets weten van het jodendom. Toch wordt hij rond zijn veertigste directeur van een joodse bank. Het is binnen het bedrijf weliswaar niet verplicht om jood te zijn (drie van Otto's vijf voorgangers waren niet-joods), maar achtergrond speelt toch een belangrijke rol binnen het bedrijf. Een belangrijk punt in de joodse identiteit van de bank vormen bijvoorbeeld de slapende rekeningen. De Eerste Joodse beheert al sinds de oorlog een vrij groot aantal rekeningen van joodse rekeninghouders die niet uit de oorlog zijn teruggekeerd. Het verhaal begint op het moment dat Otto midden in de nacht van zijn bed wordt gelicht en wordt meegenomen naar een gevangenis. Otto heeft geen idee waarvan hij wordt verdacht en vermoedt dat het om een misverstand gaat. Het is niet verwonderlijk dat de roman een aantal recensenten deed denken aan de roman Der Prozess van Franz Kafka.Ga naar eind6 Waar de hoofdpersoon in deze roman echter tot het eind niet weet waarvan hij wordt beschuldigd, krijgt Otto dat wel te horen (al blijft het enigszins vaag). Hij wordt verdacht van malversaties en seksuele intimidatie. Al snel blijkt dat deze aanklachten niet met de werkelijkheid stroken. Het is de aanklagers om iets anders te doen: de Raad van Commissarissen van de bank is van mening dat Otto schade toebrengt aan de joodse identiteit van de bank. Otto staat tegenover een muur. Vrijwel direct is het volstrekt duidelijk dat de aantijgingen zinloos zijn. De hervormingen die Otto heeft doorgevoerd zijn niet in strijd met de wet. Wat voor Otto overblijft is de vraag waarom men hem weg wil hebben. Wat heeft hij gedaan? De momenten waarop hij alleen in zijn cel is, gebruikt hij om na te denken over die vraag. Een vraag die nauw verbonden is met de vraag naar de essentie en de grens van het jodendom. Wie wil Otto nu eigenlijk weg hebben? Tegen wie moet Otto zich verdedigen? Met andere woorden, tegen welke categorie joden richt de ‘felle aanklacht’ van Nol de Jong zich? | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
Otto heeft twee vijanden, die het hele bedrijf tegen hem proberen uit te spelen: de rabbijn en de Raad van Commissarissen. De Eerste Joodse heeft een eigen rabbijn, die de ‘joodse zaken’ in de gaten houdt, hij moet zorgen dat alles koosjer is. Officieel heeft de man weinig macht, maar achteraf blijkt dat anders te zijn. De rabbijn is een voorstander van het behoud van de afdeling ‘Oude rekeningen’. Een van de punten waarop Otto wordt aangevallen. De rabbijn komt naar voren als een orthodoxe jood, die zijn hele leven baseert op de thora. Hij ziet het als zijn taak zoveel mogelijk joden terug te brengen tot de tradities. Hij is hierin de complete tegenpool van assimilant Otto. Ondanks het feit dat hij zich voorneemt zich niet te laten verleiden, meent Otto het wel met de man te kunnen vinden. Naarmate Otto langer in de cel zit, begint hij steeds sterker te vermoeden dat de rabbijn hem heeft verraden. Hij vermoedt dat de rabbijn het hem kwalijk heeft genomen dat hij niet orthodox is geworden, zoals de rabbijn zelf. Bovendien denkt hij dat de rabbijn vermoedde dat Otto's plannen hem als rabbijn wel eens overbodig zouden kunnen maken. De rabbijn is bij uitstek iemand die belang heeft bij het verleden en de tradities. De Raad, Otto's andere vijand, bestaat uit een aantal heren van hogere leeftijd: Cohn, Pachter, Kanter, Ravenstein en voorzitter Bronfman (is het toeval dat hij dezelfde naam draagt als de voorzitter van het World Jewish Congres?). Uit de verhoren blijkt dat de Raad al geruime tijd bezig is met een onderzoek naar Otto. Rechter-commissaris Monasch zegt al enige tijd contact te hebben met de Raad. Er is sprake van een heus complot tegen Otto. Zoals gezegd zijn de leden van de Raad buitengewoon verbolgen over het veranderen van tradities binnen de bank. Otto heeft sinds zijn aanstelling een aantal reorganisaties doorgevoerd die het bedrijf sterker moeten maken. Naast het ontslaan van enkele mensen is een van die hervormingen het opheffen van de afdeling ‘Oude rekeningen’ als apart onderdeel van het bedrijf. Dat wordt hem zeer kwalijk genomen: U als jood zou moeten weten hoe belangrijk tradities zijn voor het joodse volk. Daardoor heeft het oude volk zijn teistering doorstaan, meneer Kant, door traditie en door niets anders. ‘Oude rekeningen’, dat ís de bank, dat is het lijden, dat zijn wij. [...] áls u dan met die vernieuwing begint, dan doet u dat vanuit de algemene en bijzondere reserves. U gebruikt als het ware het geld van de overledenen, van de vermoorden. [...] U zorgt ervoor dat miljoenen voor niets gestorven zijn. (De Jong 2000, pp. 68-69) We zien hier heel duidelijk het sacraliseren van de joodse geschiedenis. Het verleden, gesymboliseerd door de oude mannen en de oude rekeningen, moet onaangetast blijven, ook als dat ten koste van de toekomst gaat. In het licht van Finkelstein zou men kunnen spreken van de verdediging van het morele kapitaal van de joden. Het kapitaal dat immers een machtspositie met zich meebrengt. De oude mannen in de Raad zijn stuk voor stuk oud genoeg om de oorlog meegemaakt te hebben. Otto realiseert zich dat zeer sterk. Ook de vraag naar de uniciteit van de holocaust en het joodse patent op het lijden komt zo aan bod: Otto draaide zich van het raam af en schreeuwde: ‘IK HEB DE OORLOG NIET MEEGEMAAKT!’ Maar dat maakt mij niet minder waardig dan wie ook van jullie. [...] Niet ik, maar júllie horen er niet langer thuis. Jullie kijken alleen nog maar achterom. (De Jong 2000, p. 260) De onterechte claim op moreel kapitaal staat een normale omgang tussen de oudere generatie in de vorm van de Raad en de nieuwe generatie in de persoon van Otto sterk in de weg. Een andere barrière vormt volgens Otto de grote verscheidenheid aan denkbeelden binnen het jodendom. Iedereen discussieert maar met elkaar en men probeert elkaar eerder onderuit te halen dan samen één volk te vormen. Ook van deze strijd voelt Otto zich het slachtoffer. Het lijkt mij duidelijk dat de Eerste Joodse Verzekeringsbank, zoals die voorkomt in de roman van Nol de Jong, veel overeenkomsten vertoont met de joodse organisaties die Finkelstein beschrijft. Met name de manier waarop men probeert Otto rücksichtslos opzij te zetten voor de joodse zaak, doet daar sterk aan denken. Toch is er ook een groot verschil. In Finkelsteins boek wordt gesproken over verdraaiing van feiten aangaande de holocaust, aangaande de joodse zaak zelf dus. De zaken die de joodse organisaties van pas komen worden gemystificeerd en onaantastbaar gemaakt. In De Jongs roman wordt de heilige joodse zaak verdedigd met minder tot de verbeelding sprekende middelen: Otto wordt beschuldigd van fraude en seksuele intimidatie. Dit betekent natuurlijk niet dat de manier | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
illustratie Jaap Smit
| |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
van handelen nu correct is, allesbehalve dat, maar in dit kader is het wel een essentieel verschil. | |||||||||||||
Een storm en een stilteZoals ik eerder al aangaf zijn beide boeken op een totaal verschillende manier ontvangen. Aan Finkelsteins boek is veel aandacht besteed, De Jong heeft met zijn roman weinig stof doen opwaaien. Ondanks dat er zeer sterke overeenkomsten zijn tussen de wereld die Finkelstein schetst, en die waarin De Jong zijn verhaal laat afspelen, lijkt mij dat de aard van beide boeken dit verschil wel kan verklaren. Wie de tekst van Finkelstein leest, merkt direct dat het een tekst vol wrok is, vol emotie en persoonlijke motieven. Die wrok wordt hem lang niet door iedereen in dank afgenomen. Zowel nationaal als internationaal werd het boek, met name om die reden, afgekraakt. De achterflap van het boek vermeldt ‘vol trots’ dat de New York Times het boek vergeleek met De protocollen van de wijzen ZionGa naar eind7 en dat schrijver Leon de Winter de auteur in Der Spiegel een therapeut aanraadde. Finkelstein wordt joodse zelfhaat verweten. Als hij zelf geen jood was, zou er zonder meer sprake zijn van antisemitisme. Finkelstein zou ‘negationisten’ en rechtsradicalen argumenten in handen geven voor jodenhaat. Feit is dat verschillende extreem rechtse organisaties Finkelstein inderdaad in de armen hebben gesloten (zie Brendel 2000 of Meijer 2001). Finkelstein zegt zelf een poging te doen de ongenuanceerde denkbeelden van de uniciteitsaanhangers te ontrafelen. Toch is ook zijn werkelijkheid zwart-wit. Van een middenweg is geen sprake. Finkelstein komt af en toe inderdaad naar voren als een paranoïde man. Het spreekt voor zich dat het niet veel moeite kost de door Finkelstein geschetste wereld totaal omgekeerd in andere bronnen aan te treffen. Finkelstein vermeldt in zijn boek bijvoorbeeld niet - waarom zou hij ook - dat de door hem zwaar bekritiseerde Elie Wiesel in 1986 is beloond met de Nobelprijs voor de vrede. In de verklaring van het comité lezen we het volgende: It is the Committee's opinion that Elie Wiesel has emerged as one of the most important spiritual leaders and guides in an age when violence, repression and racism continue to characterize the world. [...] Wiesel's commitment, which originated in the sufferings of the Jewish people, has been widened to embrace all repressed peoples and races. (The Norwegian Nobel Committee 1986) De Elie Wiesel die we hier zien, is een totaal andere dan de gluiperige, zichzelf verrijkende valse profeet uit het verhaal van Finkelstein. Finkelstein gaat niet zomaar iemand te lijf. Het gaat hier om een zeer gerespecteerd man, een man ook die de gruwelen van Auschwitz aan den lijve heeft ondervonden (iets dat van Finkelstein niet kan worden gezegd, hij is van de tweede generatie). Dat zal vast voor meer van zijn ‘slachtoffers’ gelden. Ook de manier waarop Finkelstein met de feiten omgaat is twijfelachtig, zo laat Wiesel zelf ons weten. Finkelsteins bewering dat Wiesel zich verrijkt aan lezingen over de holocaust doet hij af als onzinnig. Hij zegt vooral lezingen te houden over religie en literatuur en uit principe geen geld aan te nemen voor lezingen over de holocaust. Als hij al geld aanneemt, is dat ten bate van een goed doel. Zelf heeft Wiesel Finkelsteins boeken overigens niet gelezen, maar aan wat hij via de media erover heeft gehoord, heeft hij genoeg om te weten dat hij dat ook niet wil. Finkelstein is volgens hem niet meer dan een anti-Israëliet en antizionist die iedereen die over de holocaust schrijft direct verwerpt (http://www.hagalil.com). Het is Wiesels woord tegen dat van Finkelstein, en het is onmogelijk hier een van beide heren gelijk te geven, maar het geeft in ieder geval duidelijk aan hoe zeer het gepast is op onze hoede te zijn. Al met al heeft Finkelsteins boek alles in zich om controverse op te roepen: zijn boek handelt niet alleen over een controversieel onderwerp, maar is bovendien direct, concreet, emotioneel, en vooral radicaal. Er is weinig sprake van nuancering, zodat het boek ook redelijk makkelijk op bepaalde punten kan worden aangevallen. Dit is heel anders bij het boek van Nol de Jong. Het handelt over dezelfde thematiek: de vraag naar de essentie van het jodendom en de rechten die aan het jodendom en aan de holocaust (mogen) worden ontleend. Maar is de complottheorie uit het verhaal nu realistisch? Hebben we te maken met een sleutelroman? Of, nog sterker: hebben we hier te maken met, volgens Nol de Jong, in de joodse gemeenschap gangbare praktijken? Het boek zelf suggereert nadrukkelijk van niet. De auteur geeft in zijn verantwoording aan dat we niet te maken hebben met een sleutelroman. Het is duidelijk dat we hebben te maken met een ideeënroman. De gang van zaken in de gevangenis en het gebouw zelf is onrealistisch en blijft in nevelen gehuld. Letterlijk zelfs. Wanneer Otto het gebouw mag verlaten blijkt het gebouw ergens in ‘het midden van niks’ te staan. Het land om de | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
gevangenis is in mist gehuld, een mist die langzaam afneemt als Otto zich verder van het gebouw begeeft. Als de mist weg is, bevindt hij zich weer in de bewoonde wereld. Op dat moment ontmoet hij zijn eigen schaduw. De schaduw is hier symbolisch voor de identiteit, een identiteit die altijd zal blijven, of je daar nu van gediend bent of niet (vergelijk hiermee de uitspraak van de moeder van Otto: ‘Je kunt het jodendom niet uitdoen als een jas’, De Jong 2000, p. 45). De gebeurtenissen in de roman, de opsluiting, de ondervraging en de aanklacht, moeten dan ook worden beschouwd als een symbolische worsteling met de joodse identiteit. Ook de aard van de beschuldigingen is anders. Beide auteurs trekken in hun werk streng van leer tegen de uniciteitsgedachte. Het joodse lijden is niet uniek en het verleent al helemaal geen rechten. Wie na de oorlog is geboren, is niet minder waard dan wie in Auschwitz heeft gezeten. Beide auteurs stellen hiermee dat joden het verleden moeten laten voor wat het is. Men moet het verleden niet vergeten, maar er vooral ook niet in blijven steken. In beide boeken komen we mensen tegen die dat wel doen. De Raad van Commissarissen in Joods labyrint oefent macht uit in De Eerste Joodse door gebruik te maken van de argumenten die Finkelstein noemt. Er is zelfs sprake van een complot tegen Otto Kant dat sterk doet denken aan Finkelsteins complottheorie: even ongenadig en ongenuanceerd. Verschil is wel dat Finkelstein verder gaat dan De Jong. Hij spreekt immers niet alleen van morele chantage, maar ook van materiële afpersing. In de roman is daar geen sprake van. Het is de Raad van Commissarissen puur te doen om het bewaren van de joodse traditie en de joodse geschiedenis. Sterker nog, het bedrijf loopt kans, door een goede zakenman als Otto aan de kant te schuiven, dat de economische positie van het bedrijf schade oploopt. Het lijkt mij dat de aantijgingen van Finkelstein een stuk zwaarder zijn dan die van De Jong. De Jong doet evenals Finkelstein een poging de holocaust en het joodse leed te demystificeren, maar hij maakt er niet de ordinaire geldkwestie van die Finkelstein suggereert. Heeft dat verschil misschien te maken met het feit dat er in Nederland helemaal geen sprake is van een dergelijke joodse politieke ‘maffia’? Zou het niet onzinnig zijn als De Jong zoiets in de Nederlandse samenleving zou suggereren? In een artikel in Vrij Nederland liet Max van Weezel weten Finkelstein te wantrouwen, omdat hij het woord afpersing veel te ver vindt gaan. Hij stelt hierin ook dat het helemaal onzinnig is een dergelijke situatie ook in Nederland te willen zien (Arian 2000). Toch is het best mogelijk dat ook in Nederland sprake is van een soortgelijke lobby. Ook in Nederland is er discussie geweest over de betaling van schadevergoedingen en ook hierin had het eerdergenoemde WJC een aandeel. Een jaar lang lukte het het Centraal Joods Overleg niet overeenstemming te bereiken met de Nederlandse banken. Toen het WJC zich met de zaak ging bemoeien ging het ineens heel snel. PvdA-kamerlid Judith Belinfante liet weten weinig begrip te hebben voor de Amerikaanse lobby, die volgens haar slechts gericht was op geld en macht. Het WJC zou zich over de ruggen van Europese joden willen profileren. Ook de andere belangrijke claim van Finkelstein vinden we bij Belinfante terug: volgens haar is het volstrekt onduidelijk wat er met het geld gaat gebeuren (Belinfante 2001). Het boek van Finkelstein is van alle kanten bekritiseerd. Op het internet worden felle discussies gevoerd over zijn werk. Ook De Jong zelf heeft zich over Finkelstein uitgelaten: Ik houd niet van zijn polemische positie. Ik vind het ook treurig dat voor zo iemand kennelijk alleen zijn ouders en een paar andere shoah-overlevers goed zijn in een verder inslechte wereld. Hij heeft niet helemáál ongelijk, er wringt iets in de manier waarop in de Verenigde Staten wordt omgegaan met de geschiedenis - there's no business like shoah-business, dat zit wel in de Amerikaanse benadering. (Cohen 2000) Nol de Jongs afrekening is dan ook van een heel ander kaliber. De Jong rekent af met een idee, met een stroming, en niet met concrete personen of organisaties. Zoals ik bovendien eerder al stelde zijn de aantijgingen minder ‘ernstig’, en bovendien fictioneel. De ‘ontvoering’ van Otto Kant heeft geen direct verband met de werkelijkheid; niemand wordt ervan beschuldigd. De discussie die zich in het hoofd van Otto afspeelt, is er een van filosofische aard, terwijl Finkelstein veel dichter de juridische oorlog nadert. De vraag naar de grenzen van het jodendom is legitiem evenals het claimen van de uniciteit van de holocaust, maar het misbruiken van die opvatting niet. Bovendien is de afrekening van De Jong meer van individuele dan van algemene aard. De roman is te zien als de beschrijving van een interne worsteling met het jodendom. Sterk aspect in die worsteling is de confrontatie met de oudere generatie, de slachtoffers van de Hitler-terreur. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Het gaat om de positie van het individu in die joodse cultuur. Finkelsteins tirade is er een van meer maatschappelijk belang. De reacties op het boek van De Jong laten zien dat niemand in Nederland zich persoonlijk aangevallen voelde door de kreten van Otto Kant. Zoals vermeld zijn er wel organisaties die zich door Finkelsteins boek aangevallen voelden en er fel op reageerden. Ook Nederlandse organisaties haastten zich te verklaren dat hun werk wel degelijk oprecht is en dat Finkelstein niets meer is dan een gefrustreerde antizionist (Brendel 2000). Het laatste verschil dat ik wil noemen, is de positie die de holocaust inneemt in de beide werken. Finkelstein wijdt zijn hele boek aan de holocaust en het misbruik ervan. In de roman van de Jong speelt de holocaust eigenlijk maar een bijrol. De rol die het speelt, moet worden gezien in een groter geheel. Het past binnen de vraag naar de joodse identiteit in het algemeen. Al met al sluit ik me aan bij de kritiek van Menno Schenke in zijn recensie over Joods labyrint. Hij begint zijn kritiek met een opmerking over de, door mij al in de inleiding geciteerde, flaptekst: Je zou moeten protesteren tegen zulke reclamekreten die niet stroken met de inhoud van deze (autobiografische) debuutroman. Schrijver-psycholoog Nol de Jong (53) scheert niet langs de randen van het antisemitisme, wat je zou kunnen veronderstellen bij het lezen van ‘felle aanklacht tegen monopolie op joods leed’. Het zijn de marketingmensen van uitgeverij De Geus die de grens van het betamelijke overschrijden. (Schenke 2000) De flaptekst is dus misleidend. Een tekst als deze past beter bij het boek van Finkelstein dan bij het boek van de Jong. Uiteindelijk denk ik te kunnen stellen dat beide auteurs zich in dezelfde hoek van het jodendom bevinden. Beide auteurs manifesteren zich als moderne joden, gericht op de toekomst. Ze willen zich niet laten voorstaan op hun verleden, en zeker niet op dat van hun voorouders. Met die oudere generatie moet worden afgerekend. Die afrekening mondt uit in een complottheorie, bij De Jong symbolisch, bij Finkelstein letterlijk. Zowel bij Finkelstein als bij De Jongs alter ego Otto Kant vinden we een antizionistische houding.Ga naar eind8 Finkelstein is uitgesproken anti-Israël, Otto geeft vooral aan weinig binding met het land te voelen (De Jong 2000, p. 97). Beide auteurs hebben duidelijk de neiging zich af te zetten tegen bepaalde elementen uit een samenleving waartoe ze zijn veroordeeld, maar hebben ieder op hun eigen manier en met hun eigen doelen vormgegeven aan die afrekening. Zoals De Jong zelf al aangaf heeft Finkelstein gekozen voor de polemische houding, terwijl De Jong eerder individueel het gesprek wil aangaan, of misschien wel helemaal geen gesprek wil uitlokken. Dit verschil in houding en de precieze invulling van de kritiek verklaren het verschil tussen de reacties op beide boeken. Wat het oordeel van de lezer over De Jongs roman ook is, veel aanleiding om kwaad te worden is er in ieder geval niet. En misschien was juist dat wel de reden dat het boek zo weinig is opgemerkt. Wie Finkelsteins boek leest, is direct geneigd de harde taal wat te nuanceren, onder het mom van: ‘zo'n vaart zal het toch niet lopen’. Wie De Jongs boek leest, zal geen directe link zoeken met de werkelijkheid, maar de roman als een ideeënroman beschouwen, waarvan een deel aan de fantasie is ontsproten. Maar de problematiek die Finkelstein en De Jong aansnijden, het taboe op de kritiek op Israël en het jodendom, is een interessante en zeer actuele problematiek. Het is nodig om de juiste positie te vinden tussen de ontkenning van het leed dat de joden is aangedaan in de oorlog, en het onvoorwaardelijk steunen van het Israëlische regime. | |||||||||||||
Literatuurlijst
| |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
|
|