analyses niet schuwen en diende een ambitieus doel: ‘Wij moeten beter recenseren als eenige recenseur in de maandschriften’ was het credo.
Juist dit welklinkende credo zorgt voor moeilijkheden. Geïntimideerd schrijft een medewerker van het blad:
Ik wil van het onderwerp
juist niet afgaan als ik u zeg:
dat ik geen theoretische
kennis genoeg bezit om goed te Recenseeren; - wij
moeten Recenseeren [...]
en wij moeten beter
recenseeren als eenige
recenseur in de
maandschriften, dit is nog
al zo iet. [...] Of anders zal
onzen Spectator, vergelijk
de voorreden en de
recensent, een miserabel
figuur maken. (p. 17)
Te hoge ambities blijken dus voor moeilijkheden te zorgen. Bellamy heeft de grootste moeite bijdrages van zijn medewerkers los te krijgen en vult het leeuwendeel van het eerste nummer zelf. Als het eerste nummer is verschenen, maakt de redactie geen haast met het tweede nummer. Het juk van de periodiciteit is immers bij voorbaat verworpen: de redactie heeft besloten niet met regelmaat te zullen verschijnen. Zonder deadline geen stukken, zo blijkt. De redactieleden worden door allerlei zaken afgeleid van het tijdschrift; gezondheidsproblemen, liefdesgeluk en - verdriet en perspectieven buiten de literatuur doen de De Poëtische Spectator naar de achtergrond verdwijnen in de gedachten van de redacteurs. Bellamy is zelf inmiddels ernstig ziek geworden en sterft nog voor het tweede nummer is voltooid.
Kloek behandelt met deze geschiedenis een boeiende ‘tijdschriftflop’: ambitieuze doelen, potentie, maar uiteindelijk toch verdrinken. Natuurlijk heeft de vroege dood van Bellamy hier veel mee te maken. Het is verleidelijk om te denken dat het tijdschrift toch een succes had kunnen worden als Bellamy niet zo vroeg was gestorven, maar hier plaatst Kloek een kanttekening. Natuurlijk is het zo dat Bellamy de drijvende kracht achter de De Poëtische Spectator was, maar waarschijnlijk was dit ook precies wat hij wilde. Niet alleen kon hij zijn medewerkers moeilijk motiveren, ook kon hij moeilijk zaken uit handen geven en had hij geen oog voor talent. Of hij een literair talent naast zich zou hebben geduld, is maar zeer de vraag. De vrijblijvendheid die voortkwam uit het verwerpen van de periodiciteit heeft het tijdschrift ook geen goed gedaan, want het stond het uitgroeien van de groep tot een beweging in de weg. Tot slot gooiden andere carrièreperspectieven van redacteuren roet in het eten. De meeste redactieleden kwamen goed terecht buiten de literatuur, en ook Bellamy was niet voorbestemd voor de literatuur, maar voor het predikantschap. Het tijdschrift was waarschijnlijk hoe dan ook ten onder gegaan.
Er zijn in totaal drie artikelen over de negentiende eeuw opgenomen in Floppen en fiasco's. Hoewel een eeuw honderd jaren telt, behandelen alle drie de artikelen tijdschriften die in de jaren dertig werden opgericht. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de twee artikelen over de achttiende eeuw; de nadruk ligt hierbij op de jaren tachtig. Jammer, dit betekent herhalingen en van inzicht over fiasco's door de eeuwen heen valt dan minder goed te spreken. Het eerste artikel over de negentiende eeuw is van de hand van Willem van den Berg; ‘Al wederom een nieuw tijdschrift’. In tegenstelling tot wat de lezer aan de hand van deze titel zal vermoeden, bespreekt Van den Berg twee tijdschriften, het Driemaandelijksch tijdschrift en Athenaeum. Beide tijdschriften verbannen het zogenaamde ‘mengelwerk’: in de gangbare tijdschriften werd de lezer in een rubriek ‘Mengelwerk’ naast de serieuze verhandelingen ook verstrooiing geboden. Van den Berg betoogt dat doordat de betreffende tijdschriften het mengelwerk in de ban deden, de uitvoering erg saai werd en het concept aldus niet bij het publiek aansloeg. Het tijdschrift De Gids, dat in 1837 voor het eerst verscheen, bleef trouw aan de traditionele rubriek Mengelwerk en werd wel een doorslaand succes.
Ook de plannen van Thorbecke en Geel voor hun - uiteindelijk nooit tot stand gekomen - tijdschrift, werden in de jaren dertig van de negentiende eeuw gesmeed. De ondergang van het Driemaandelijksch tijdschrift, dat in grote lijnen leek op wat de heren zelf voor ogen hadden, was een van de redenen om te besluiten het plan niet ten uitvoer te brengen.
In dezelfde periode, namelijk in 1836, werd het Muzijkaal tijdschrift opgericht. Het blad was het officieuze orgaan van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, beter bekend onder de naam Toonkunst, dat nog steeds bestaat. Jeroen van Gessel beschrijft in zijn artikel de geschiedenis van dit tijdschrift, dat vooral door blunders van de oprichter ten val kwam. Zo besprak oprichter Evert Godfried Lagemans in zijn tijdschrift een brochure over de ware toedracht van Beethovens