Een spetterende Verlichting
Het is al vaker opgemerkt; in de loop van een paar decennia lijkt de achttiende eeuw van het stiefkindje tot het ‘scharregatje’ van de Nederlandse cultuurgeschiedenis te zijn geworden. Wat voorheen werd beschouwd als een periode van verstarring en verval na de vitale en creatieve zeventiende eeuw, wordt nu gezien als een tijdvak vol dynamiek en verandering, als de eeuw waarin de ‘moderne’ Nederlander werd geboren. In deze historische revaluatie heeft ook de letterkunde haar aandeel gehad. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw kon de aandacht die de periode 1700-1800 in de neerlandistiek kreeg niet in de schaduw staan van die voor de beide aanpalende eeuwen en niet zelden sloegen wetenschappers die het terrein betraden een wat apologetische toon aan, alsof ze het meer deden uit verantwoordelijkheidsgevoel dan uit werkelijke interesse. Tegenwoordig voelt niemand zich meer genoodzaakt om zijn belangstelling voor de achttiende eeuw te rechtvaardigen. Sterker nog: straks zal blijken dat een ‘dixhuitièmist’ het zelfs aandurft om met de achttiende eeuw als norm, de negentiende de maat te nemen.
In de literatuurgeschiedschrijving heeft de herwaardering van de achttiende eeuw mede geprofiteerd van (en trouwens ook bijgedragen tot) een verschuiving in de belangstellingsgebieden. Het esthetische perspectief heeft plaats gemaakt voor het functionalistische, voor de vraag welke rol literaire teksten speelden in de culturele, maatschappelijke en politieke context van hun tijd. Vanuit deze optiek zijn de gecanoniseerde teksten lang niet altijd de interessantste. De koersstijging van de literatuur van de achttiende eeuw heeft er dan ook niet toe geleid dat in hun tijd gelauwerde auteurs als Huijdecoper, Dirk Smits, Lucretia van Merken of Pieter Nieuwland zich in hernieuwde aandacht mogen verheugen. Veeleer is de blik gericht op schrijvers en teksten uit de rafelige rand van de literatuur; journalisten en hun tijdschriften, populaire romans en politieke poëzie, polemiek en genootschappelijkheid.
Tot degenen die de achttiende eeuw haar nieuwe gezicht hebben gegeven behoort de recent te Nijmegen benoemde hoogleraar Historische Letterkunde van het Nederlands, André Hanou. De bundel die hier ter bespreking staat, bevat een selectie uit de artikelen die hij gedurende de afgelopen 25 jaar heeft gepubliceerd. De inhoudsopgave illustreert al de zojuist beschreven ontwikkeling: niet de grote namen - met uitzondering van Hanous favoriet Jan Kinker, aan wie hij zijn vuistdikke dissertatie wijdde - maar de schrijvers uit de periferie, niet de traditionele literaire genres maar de grensgebieden van literatuur en non-fictie, niet alleen de teksten zelf maar ook de context waarin ze werden geproduceerd en geconsumeerd. In zijn korte programmatische voorwoord belijdt Hanou nog eens zijn afkeer van de traditionele canon, gecreëerd en in stand gehouden door onderzoekers die, zoals hij het formuleert, van oordeel waren dat er ‘tijdens onze Verlichting uitsluitend teksten bestonden of behoorden te bestaan die gekarakteriseerd werden door de bon sens van Boileau, de ruis van de romantiek elders of vaderlandse orthodoxie’ (p. 7). Tegelijk neemt hij ook stelling tegen de hautaine vooringenomenheid van ‘cultuur-vorsers die meenden dat de Nederlandse Verlichting geen ideeën en talenten opgeleverd kon hebben omdat zulks in die periode een prerogatief was van de Franse cultuur’ (p. 16). Wie, deze gidsen negerend, zelf op zoektocht gaat, zo was zijn eigen ervaring, ‘vindt niet zelden een onvermoede wereld, vol vrijheid, levenslust, ondernemingszin’. De verslagen van een vijftiental van zijn verkenningen zijn hier bijeengebracht.
De bundel opent met Hanous begin dit jaar gehouden oratie ‘Bewegende beelden: Pygmalion en het beeld van de literatuur van de Nederlandse Verlichting’. Het is een fraai stuk, waarin de auteur een benijdenswaardig vermogen etaleert om nieuwsgierigheid naar en enthousiasme voor deze bruisende wereld over te brengen. Het is ook een typisch Hanou-stuk: een literair detail, op het eerste gezicht te onbetekenend om bij stil te staan, wordt onder de loep genomen, naast vergelijkbare plaatsen gelegd, in de context van schrijfconventies en lezersverwachtingen geplaatst en ten slotte gesitueerd in het weidse perspectief van een veranderend wereldbeeld. In dit geval is het vertrekpunt een paar regels uit een vergeten, anoniem toneelstuk, getiteld Pygmalion, treurspel, uit 1754. Het stuk levert een variatie op de bekende Ovidiaanse mythe van de beeldhouwer Pygmalion die verliefd werd op het door hemzelf geschapen vrouwenbeeld, dat vervolgens door Aphrodite tot leven werd gebracht. In de toneelversie betoont het bezielde beeld, hier Pafia geheten, zich hoogst verrast door de ervaring te leven: