naar iemand buiten de tram, want de vonkenregen kun je vanuit de tram niet zien. Deze inconsistentie in het perspectief lijkt mij nu buitengewoon onwaarschijnlijk. Net zo goed als de laan en de vonkenregen, worden de trams vanuit één punt gezien en dat punt ligt buiten de tram.
Ten tweede de terminologie. De commentator identificeert de lichtrechthoeken met ‘een verlicht blok’. Maar een blok is een driedimensionaal lichaam en rechthoeken zijn tweedimensionale vlakken. De wiskundig geschoolde Dèr Mouw gebruikt deze termen zeker niet door elkaar. Een derde argument vermeld ik even verderop.
Het commentaar bij het tweede kwatrijn begint met: ‘Soms sproeien vonken van de rails...’. Maar de vergelijking met meteoren en sterren doet toch eerder denken aan een verschijnsel in de lucht en dus aan het vonken van de bovenleiding. Deze pleegt ook heftiger te vonken dan de rails.
Uit een briefwisseling met Van den Bergh bleek mij, dat hij er aan twijfelde, of er in Dèr Mouws tijd al bovenleidingen bestonden. Dit inspireerde mij tot een nader onderzoek naar plaats en tijd van het ontstaan van het gedicht. Op het resultaat hiervan kom ik nog terug.
In het sextet vinden allerlei elementen uit het octaaf een parallel. In de eerste terzine blijkt de tram een beeld te zijn voor de herinnering - een woord dat bij Dèr Mouw vaak de actieve betekenis heeft van ‘het zich opnieuw te binnen brengen’. Terugblikkend vanuit het heden ziet de ook nu weer niet genoemde waarnemer in de nevelen van het verleden ‘schimmen van verdriet’ oplichten, overal waar de herinnering passeert. Zo lichtte ook de omgeving van de tram op waar deze passeerde. En zoals de tram langs een vaste baan rijdt, zo glijdt ook de herinnering ‘steeds langs hetzelfde spoor’.
De vonkenregen uit het tweede kwatrijn krijgt zijn parallel in de eerste regel van de tweede terzine: als uitzondering op al het herinnerde verdriet licht plots een sprookjesachtig mooie herinnering extra helder op. Waarschijnlijk doelt Dèr Mouw hier op voorvallen uit zijn jeugd. Uit andere gedichten blijkt, dat hij zich zijn jeugd herinnert als een periode van harmonie en ongebroken geluk.
Na die eerste regel volgt een onverwachte terugkeer naar de sfeer van de openingsregels: de ‘feeërie van tov'rig blauw’ doet des te duidelijker de omringende doodsheid uitkomen. Bij ‘onderwerelds’ denkt de classicus Dèr Mouw ongetwijfeld aan de onderwereld zoals de oude Grieken zich die voorstelden, namelijk als een duister schimmenrijk, waar de doden verbleven. Vandaar dat de gedaanteachtige mistflarden uit het octaaf hier ‘schimmen van verdriet’ worden genoemd. Alles wat voorbij is in een mensenleven is gestorven, ook al kunnen we het voorbije in gedachten doen herleven. Zo eindigt het gedicht in dezelfde mineurstemming als waarin het begon.
De parallellen tussen octaaf en sextet leveren nog een derde argument tegen het idee dat er in de eerste strofe sprake is van een spiegeling, gezien door de passagiers. De tram is een beeld voor de herinnering. Maar die naar het verleden terugglijdende herinnering weerspiegelt niet zichzelf; ze is, net als de tram, een bron van licht, die de omgeving doet oplichten.
Het commentaar in het Volledig dichtwerk lijkt te zijn beïnvloed door een ander gedicht van Dèr Mouw, waarnaar het ook verwijst, en wel dat op pagina 390. Dat gaat inderdaad over een ‘ik’ die in de tram zit. Ook deze ziet echter geen spiegelingen, maar onder andere lantaarnlicht, dat van buitenaf door de beslagen ramen van de tram schijnt.
Nu is er een gedicht van Vasalis, getiteld ‘Afsluitdijk’, dat vaak wordt vergeleken met de tramgedichten van Dèr Mouw. Bij Vasalis gaat het over een busrit bij avond. Inderdaad ziet daar de ‘ik’ zichzelf en de andere passagiers weerspiegeld in de ruit. Echter slechts aan één kant, en wel aan de kant waar ‘ik’ zit. In een brief bevestigde Van den Bergh mijn vermoeden dat hij door dat gedicht op de spiegelingsgedachte gekomen is.
Voor een antwoord op de vraag of er in Dèr Mouws tijd al elektrische trams met bovenleiding reden, was enig literatuuronderzoek nodig. Voor gegevens omtrent plaats en tijd van ontstaan van het gedicht raadpleegde ik de dissertatie van A.M. Cram-Magré (1962) over leven en werk van Dèr Mouw. Daaraan ontleen ik de volgende feiten, aangevuld met eigen bevindingen.
Toen Dèr Mouw zijn tramgedicht schreef, woonde hij al enige tijd in Den Haag. Zijn jeugd had hij doorgebracht in Zwolle en Deventer. Na zijn studietijd in Leiden (1883-1887) werd hij docent aan het gymnasium te Doetinchem, maar die werkkring bevredigde hem niet. Na een ernstig conflict met zijn rector, dat hem bijna tot zelfmoord dreef, nam hij ontslag. In 1904 verhuisde hij met zijn vrouw en aangenomen dochtertje naar Rijswijk en in 1907 naar Den Haag. Hij huurde er een huis aan de Laan van Meerdervoort 333, een adres dat zich even voorbij het Valkenbosplein bevindt, destijds een nieuwe buurt. Het plein ligt tussen twee delen van de Laan van