| |
| |
| |
Werelden in mijn hoofd
Raakvlakken tussen Middeleeuwen en fantasy
Bij de term ‘fantasy’ zal men in eerste instantie niet denken aan de wetenschappelijke wereld. Het lijkt dan ook wat vergezocht, wanneer een relatie wordt gelegd met de Arthurromans. Frank Brandsma, liefhebber van beide genres, laat aan de hand van anekdotes zien dat er desondanks heel wat overeenkomsten zijn te vinden tussen fantasy en middeleeuwse literatuur.
Frank Brandsma
Wie als literatuurwetenschapper of mediëvist ‘fantasy’ leest, heeft veel te verantwoorden. Ik zal dat illustreren aan de hand van drie anekdotes, en in het vervolg van mijn bijdrage aan de hand van een aantal voorbeelden proberen mijn fascinatie voor fantasy nader toe te lichten. Daarbij zal ik met name ingaan op teksten in het Engels; er zijn wel wat Nederlandse fantasyauteurs (zoals Peter Schaap, Wim Gijsen en W.J. Maryson), maar die behoren niet direct tot mijn leesverleden en gaan in het Nederlandstalige fantasylezen bijna onopgemerkt op in de overvloed aan vertalingen. Ik lees dit soort romans vrijwel uitsluitend in het Engels, omdat dat de taal van de auteur is en ook omdat de Engelse/Amerikaanse paperbacks handzamer zijn dan de Nederlandse vertalingen, die nogal eens als onhandelbare blokboeken (met een harde rug die wel moet breken) worden uitgegeven.
| |
Voorbeeldige anekdotes
Begin februari 2002 heb ik deelgenomen aan een congres van Duitse specialisten op het gebied van de Arthurliteratuur. Deze ‘Arturistentagung’ werd gehouden in een fraai kasteeltje, dat in de negentiende eeuw in een soort middeleeuwse vakwerkstijl was gebouwd. Volop krakende wenteltrappen, houtsnijwerk, wapenschilden en open haarden. Het thema voor de bijeenkomst was ‘het fantastische in de middeleeuwse Arthurromans’. Een van de eerste sprekers legde uit hoe moeilijk hij het vond, te bepalen waar nu voor de middeleeuwse auteurs en hun publiek de grens tussen het waarschijnlijke (in de context van dit soort avonturenverhalen) en het bovennatuurlijke/fantastische lag. Hij probeerde dit uit te leggen door te vertellen dat hij de moderne fantasy, met name Tolkiens werk (The Hobbit en The Lord of the Rings) en Harry Potter, volstrekt onleesbaar vond: naar zijn idee genoten alleen pubers, die verder nooit iets lazen, van deze boeken. Zat ik daar met mijn planken vol met veel plezier gelezen en herlezen fantasyboeken, en (zoals ik 's avonds bij het tandenpoetsen pas zag) mijn speciale ‘Hobbit-Tshirt’ aan... De discussie bij de borrel had wel tot gevolg dat een aantal congresgangers de volgende avond naar de film van de Herr der Ringe ging.
Tweede anekdote: toen ik de opvolger van W.P. Gerritsen, de nieuwe hoogleraar middeleeuwse Nederlandse letterkunde, Paul Wackers, voor het eerst na zijn benoeming ontmoette en even sprak, vroeg hij niet naar mijn wetenschappelijke vorderingen of onderwijsplannen met betrekking tot de Inleiding Literatuurwetenschap. Hij wilde wel weten of ik toevallig de laatste delen van Robin Hobbs Liveship Traders-serie had en of hij die misschien kon lenen. En nu leest hij mijn exemplaren van Tad Williams' Other-land-boeken.
Ik geef - derde anekdote - in de specialisatie Middeleeuwse studies een college over de middeleeuwse Arthurliteratuur. We lezen allerlei teksten rond thema's als ‘Liefde en avontuur’, ‘de Graal’ en ‘Arthurs ondergang’, en er komen ook een aantal moderne Arthurromans aan bod, zoals Marion Bradleys Mists of Avalon (1982). De studenten schrijven een kleine nota waarin zij een moderne Arthurroman in verband brengen met de middeleeuwse verhaaltraditie en dat levert steeds enthousiaste en goede werkstukjes op. Een van de terugkerende elementen in het geheel is de vraag in hoeverre de teksten nu ‘waar’ zijn en bijvoorbeeld iets zeggen over de werkelijke Arthur.
| |
| |
Wie in dit materiaal op zoek is naar historische feiten (als die al bestaan), komt bedrogen uit. Ik was dan ook nogal uit het veld geslagen toen een van de deelnemers leek te denken dat alles wat Marion Bradley over de Moeder Aardegodsdienst en het oude matriarchaat uit de voorchristelijke tijd vertelde, de realiteit van die periode weergaf.
Hoewel ik fantasy als een serieus te nemen en buitengewoon boeiend genre beschouw, dat ik graag in mijn onderwijs betrek, was het nu ook weer niet de bedoeling dat Bradleys feministisch geinspireerde constructies voor waar werden aangenomen. In het college kreeg haar tekst bewust dezelfde status als bijvoorbeeld de romans van Chrétien de Troyes (eind twaalfde eeuw) en Sir Thomas Malory's Morte d'Arthur (hs. 1470, gedrukt door Caxton in 1485): ook die teksten geven in het geheel geen getrouw beeld van de historische Arthur en zijn omgeving. Zij scheppen een beeld van de koning en zijn ridders dat past in hun eigen tijd en projecteren eigentijdse idealen op het verleden, precies zoals Bradley dat doet. Chrétien zegt dus vooral iets over de twaalfde eeuw, Malory over het einde van de vijftiende en Bradley over de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Dit geldt trouwens evenzeer voor teksten die zich als bijvoorbeeld kroniek of historische roman voordoen. Misschien was de status van Chrétiens romans - het zijn met de Lais van Marie de France de eerste fictionele teksten in de volkstaal - in zijn tijd wel vergelijkbaar met die van de moderne fantasy?
| |
Boromir en Faromir versus Roland en Olivier
Deze drie ervaringen geven enigszins aan hoe fantasyliteratuur in een academische context opduikt. Zij tonen de soms dubieuze status en het risico, maar ook dat het genre wel enthousiast wordt gelezen door sommige docenten en studenten, ook al doen zij er soms vanuit academisch oogpunt verder niets mee.
Het inlevingsvermogen dat bij bestudering van bijvoorbeeld middeleeuwse teksten nodig is, wordt ook aangesproken bij het lezen van fantasy. Hoewel in het laatste geval de lezer zich veel meer kan en mag laten
Kaart van Midden Aarde, de wereld van Tolkiens In de ban van de ring
meevoeren door de vertelling, gaat het in beide situaties om het ontdekken van een wereld in woorden die anders is dan de gewone, waarin andere normen en waarden gelden. Het vermogen je in te stellen op zo'n andere wereld is, naar mijn idee, een waardevolle competentie voor iedereen die zich met teksten (maar ook met bijvoorbeeld films) bezighoudt. Al is een onbezonnen en volledige overgave aan de verhaalwereld moeilijk te rijmen met de gebruikelijke wetenschappelijke kritische distantie, het genieten van en geboeid zijn door het verhaal en het vertelproces zijn wel degelijk belangrijke motivaties. Wie niet van lezen houdt, houdt het niet lang vol in de literatuurwetenschap. De academische leeshouding en fantasyleeshouding (een tegenstelling die literatuur versus lectuur lijkt te weerspiegelen) lijken soms strijdig, maar kunnen elkaar ook aanvullen. Ik ontdek bepaalde vertelprincipes in fantasy die ik ken uit mijn onderzoek naar middeleeuwse romans en vind daardoor zowel de moderne als de oude teksten des te boeiender.
Middeleeuwen en fantasy vertonen allerlei raakvlakken. J.R.R. Tolkien, de auteur van The Lord of the Rings, was mediëvist en historisch taalkundige en maakte naast prachtige artikelen over bijvoorbeeld Beowulf ook een vertaling van Sir Gawain and the
| |
| |
Green Knight. Zijn personages Boromir en Faramir - om maar een voorbeeld te geven - uit The Lord of the Rings vertonen grote overeenkomsten (fortitudo versus sapientia; Boromir blaast al stervend op een grote hoorn) met respectievelijk Roland en Olivier uit het Chanson de Roland. De moderne Arthurromans staan bij Broese Wristers op de Stadhuisbrug in Utrecht en bij tal van andere boekhandels in de kast met fantasyliteratuur, dit in tegenstelling tot andere historische romans. Marion Bradley schreef allerlei fantasy naast haar Avalon-romans. Hetzelfde geldt voor auteurs als David Gemmell, Stephen Lawhead, Janny Wurts, A.A. Attanasío en Robert Holdstock.
Opvallend is ook hoeveel Middeleeuwse trekjes de generieke fantasywereld vertoont: er wordt gevochten met bogen en zwaarden, gereden op paarden, bier en mede gedronken, terwijl er monniken rondlopen en burchten worden belegerd. De basisstructuur van bijna alle fantasyromans is de queeste of zoektocht, waarbij de held zich in een andere wereld moet wagen om zijn eigen leefomgeving te beschermen tegen het een of andere onheil of kwaad. Wanneer er meerdere hoofdpersonen zijn (zoals bijvoorbeeld in George R.R. Martins A Song of lce and Fire-serie), worden hun wederwaardigheden afwisselend verteld, net zoals dat in de entrelacement-vertelwijze van de middeleeuwse prozaromans (en de Middelnederlandse vertalingen daarvan, zoals die in de Lancelotcompilatie) gebeurt. Vergelijkbare genres in andere media, zoals de rollenspellen (Dungeons and Dragons en dergelijke) en de role-playing video games (denk aan Baldur's gate, Diablo, Nox en dat soort spellen) vertonen dezelfde verwantschap met de Middeleeuwen.
Sommige auteurs schurken heel dicht tegen middeleeuwse stof aan: Guy Gavriel Kay schrijft in zijn The Lions of Al-Rassan een variant op de Spaanse legende van de Cid, die zich, blijkens de kaart voorin het boek, afspeelt in een wereld die lijkt op het middeleeuwse West-Europa, maar daarvan toch ook flink afwijkt, terwijl zijn A Song for Arbonne in de Occitaanse wereld van de troubadours is gesitueerd en hij in de trilogie The Fionavar Tapestry figuren als Arthur, Lancelot en Guinevere laat opstaan uit de dood. Robert Holdstock beschrijft in zijn eerste romans (Mythago Wood, Lavondyss) een magisch woud waarin personages uit een collectief onderbewustzijn tot leven komen, onder hen Robin Hood, koning Arthur en de Groene ridder. J.V. Jones maakt van het vervaardigen van ‘middeleeuwse’ handschriften een handeling met magische consequenties in haar The Barbed Coil. Een van mijn favoriete auteurs, Tad Williams, begint zijn trilogie over de zwaarden die Memory, Sorrow en Thorn heten met een lang citaat uit de Tristan van Gottfried von Strassburg en beschrijft vervolgens een circulaire zoektocht met een onverwacht einde.
| |
Wereldbouwers
Het terugkeren van middeleeuwse elementen in fantasy boeit mij zeer en ik stel de houvast van een queesteachtig plot erg op prijs, maar toch vormen deze elementen voor mij niet de kern van de aantrekkingskracht van het genre. Ik houd ook van romans die uit heel andere bronnen putten en die bijvoorbeeld de ontdekkingen van Newton als context gebruiken (zoals gebeurt in J. Gregory Keyes' romans Newton's Cannon, A Calculus of Angels en The Empire of Unreason), een Oosterse setting kiezen (Sean Russells The Initiate Brother en Gatherer of Clouds, en de Empire trilogie van Jany Wurts en Raymond Feist) of in de toekomst spelen (Peter Hamiltons Night's Dawn-trilogie, Stephen Donaldsons Gap-serie, Tad Williams' Otherland-reeks en de romans van Julian May).
Het meest fascinerende vind ik de opbouw van een andere wereld, waarvan de lezer er al snel heel wat in zijn hoofd heeft. Elke verhaalwereld heeft specifieke eigenschappen, maar tegelijkertijd ook veel gemeen met de gewone wereld. Fantasy excelleert in het steeds weer verkennen en opschuiven van de grens van wat - binnen de geschapen wereld van de tekst - nog geloofwaardig is. Het genre doet een stevig beroep op de ‘willing suspension of disbelief’ en gaat daarbij voor verschillende groepen lezers soms te ver. Bij degenen die al moeite hebben met de elfen en hobbits van Tolkien, is de grens snel bereikt en zij leggen het boek terzijde. Maar ook meer doorgewinterde fantasylezers kunnen bepaalde boeken onverteerbaar vinden, terwijl anderen deze juist verslinden. Dit ligt gevoelig en is uitermate persoonlijk.
Mijn ervaring is dat namen en dialogen een goede indicatie zijn of ik van een fantasyboek zal genieten: veel van het werk van Janny Wurts vind ik zeer goed (met name haar Cycle of Fire), maar door haar serie The Wars of Light and Shadows kom ik niet heen, misschien omdat de hoofdpersonen de onuitsprekelijke familienaam ‘s'Ffa'lenn’ dragen. De Wheel of Time-reeks van Robert Jordan heb ik ook opgegeven, na zes van de inmiddels negen delen van elk een duizendtal pagina's, omdat er dingen als de droomwereld ‘tel'ahran'rhiod’ in voorkomen en omdat de personages geen klap opschieten in de richting van het mij inmiddels geheel onduidelijk geworden doel.
| |
| |
Hier is, na een groots begin, de fantasywereld de auteur boven het hoofd gegroeid. Maar ik ken ook studenten die zo dol zijn op deze cyclus dat zij hun emailadressen daarop baseren en zich een van de hoofdpersonen dromen.
Auteurs hebben allerlei middelen ter beschikking om de lezer geleidelijk in te voeren in hun andere wereld en zo het gewenste uitstel van ongeloof te bewerkstelligen. Die middelen zijn universele verteltechnieken en komen evengoed voor in bijvoorbeeld historische romans en toneelstukken. Een bekend procédé is het gebruik van een hoofdpersoon die even vreemd tegen de andere wereld aankijkt als de lezer en dus een forse hoeveelheid uitleg nodig heeft. Zo kan de auteur veel van de noodzakelijke expositie op een vanzelfsprekende manier door de personages laten verzorgen: wat zij aan de hoofdpersoon uitleggen, komt de lezer evengoed van pas. In Guy Gavriel Kays roman The Summer Tree, het eerste deel van The Fionavar Tapestry, wordt een groep studenten door een magiër meegenomen naar het land Fionavar en daar door allerlei contacten ingelicht over de plaatselijke omstandigheden. Simon, de held van Tad Williams' The Dragonbone Chair (deel een van Memory, Sorrow & Thorn) en Pug uit Raymond Feists Magician worden als jongens gepresenteerd en maken een uitgebreid - en voor hen en de lezer uiterst informatief - leerproces door. De kracht van de auteur in veel van deze boeken ligt in de dosering van de informatie: vaak worden hoofdpersoon en lezer eerst door bepaalde gebeurtenissen nieuwsgierig gemaakt, voordat de vereiste informatie wordt verschaft.
Er treedt een soort verdubbeling van de tegenstelling normaalbuitengewoon op: de hele andere wereld wijkt af van de onze, maar binnen de andere wereld zijn er tal van aldaar ‘normale’ dingen en eveneens ‘buitengewone’ zaken. Dit gegeven kwam ook naar voren in de discussie waarover ik bij de eerste anekdote sprak. In middeleeuwse avonturenromans behoren zaken als magische zwaarden en draken misschien nog tot het ‘normale’ in die context. Het is dan niet verwonderlijk dat een auteur als Chrétien de Troyes zijn verteller weinig speciale aandacht laat schenken aan bepaalde personages of gebeurtenissen die de moderne lezer als fantastisch beschouwt: die dingen lagen voor het middeleeuwse publiek blijkbaar nog binnen de bandbreedte van wat je kon verwachten in zo'n roman. Chrétien heeft wat dat betreft veel van zijn primaire publiek (dat hij natuurlijk goed kende) verwacht en ervan genoten hen voor raadsels te stellen, terwijl andere auteurs/vertellers veel eerder signalen geven dat een bepaald
Titelpagina van het laatste deel van Tad Williams' Memory, Sorrow & Thorn-trilogie
| |
| |
Kaart van de noordelijke helft van de wereld waarin George Martins Song of Fire and Ice-trilogie speelt
avontuur wel heel buitengewoon was. Zij kunnen bijvoorbeeld de personages, die met een bloedend zwaard worden geconfronteerd, zich daar uitgebreid over laten verbazen en hen zo de beoogde reactie aan het publiek laten voorspiegelen. Juist die signalen zijn het onderzoeken waard in de middeleeuwse romans, omdat zij aangeven waar de bovengrens van de bandbreedte ligt, naar de inschatting van de auteur (een voorlezer kan daar door allerlei mimiek en dergelijke nog het zijne aan toevoegen). Bij moderne romans kan de focus van een dergelijk onderzoek meer op de werkelijke lezer liggen en zullen persoonlijke voorkeuren en bandbreedtes duidelijker naar voren komen. Om nog even terug te komen op de eerste anekdote: ik keek mijn ogen uit in het kasteeltje en het bijbehorende keurige vakwerkdorpje, terwijl mijn Duitse collega's met een zeker dédain op dit plattelandsgehucht neerkeken. ‘Beauty is in the eyes of the beholder’, zegt de reus Saltheart Foamfollower, een van de personages in Stephen Donaldsons Lord Foul's Bane, het beginboek van de First Chronicles of Thomas Covenant, the Unbeliever.
De genoemde verdubbeling wordt soms op een universeel niveau gebracht: in zijn Otherland-boeken (City of Golden Shadow, Mountain of Black Glass, River of Blue Fire en Sea of Silver Light) laat Tad Williams zijn hoofdpersonen Renie en !Xabbu (een bosjesman) een uitgebreide zoektocht doormaken, die zich geheel in virtual reality (VR) voltrekt. Terwijl zij in real life (RL) in een soort life-support tomben liggen, doorkruisen !Xabbu en Renie een gigantisch computernetwerk in de vorm van door een rivier verbonden werelden. De tegenstelling VR-RL wordt verdubbeld: wat voor de personages RL is, is voor de lezers in zekere zin VR, de virtuele wereld van het boek. Dat levert het universele inzicht op dat eigenlijk alle teksten vormen van VR zijn. Het grappige in Williams' reeks is vervolgens dat de VR-werelden bijna allemaal zijn gebaseerd op klassiekers uit de wereldliteratuur, zoals The Wizard of Oz en Homerus' Ilias. Als ten slotte een van de meest sympathieke personages in RL sterft, gaat zijn bestaan toch verder in de VR-wereld, waar hij de gedaante (‘sim’) van Tolkiens held Aragorn aanneemt. Zo leeft Orlando voort in de VR (‘Otherland’) in het boek, terwijl hij voor de reële lezer voortleeft in de VR die het boek is.
| |
De aanwezigheid van een landkaart
De (fantasy-)schrijver creëert een wereld in woorden die de lezer al lezend in zijn eigen hoofd reconstrueert en op eigen wijze nog wat verder inkleurt. Dat laatste aspect komt boven bij verfilmingen, zoals bij de recente verfilmingen van Harry Potter en de Steen der Wijzen en The Lord of the Rings (in beide gevallen is er trouwens ook een videogame). Wie de films heeft gezien, zal daar bij het zich voorstellen van de verhaalwereld in zekere mate door worden beïnvloed, en wie eerst de boeken las, zal bij het kijken verschillen met zijn eigen voorstelling van personen en dingen ontdekken. Dit proces kan positief zijn (de jongen die Ron Wemel speelt in Harry Potter past precies in het beeld dat ik van dat personage had, en de zwarte ruiters uit de Tolkienfilm overtroffen mijn meest afschrikwekkende beelden van hen), maar natuurlijk ook negatief. Van dat laatste een voorbeeld uit een ander genre: sinds Richard Gere een al te gladde Lancelot speelde in First knight, heb ik soms moeite hem uit mijn hoofd te krijgen bij het bestuderen van de
| |
| |
Lancelot en prose, terwijl de karikaturale ridders uit Monty Python and the Holy Grail daarbij een veel positievere invloed hebben. Gelukkig wagen regisseurs zich zelden aan het verfilmen van de uitgebreide en complexe fantasyromans waarvan ik het meest houd.
De werelden in het hoofd krijgen ook vorm door middel van de kaarten die vaak voor in de boeken zijn te vinden. Waar namen en dialogen mij van het kopen van een boek kunnen afhouden, kan de aanwezigheid van een landkaart mij daar juist toe verleiden. De kaarten laten mooi zien hoe de verhouding van de fantasywereld tot de onze is: het is duidelijk een andere wereld, maar er zijn ook bergen, rivieren, zeeën en steden, wegen en wouden. Zoals de personages menselijke emoties vertonen, zo liggen ook de geografie en het klimaat dicht bij die van onze wereld. In de gebruikelijke zoektochtstructuur bewegen de personages zich in alle richtingen over de kaart: geregeld terugbladeren naar die pagina helpt om het overzicht te houden, vooral wanneer de personages allerlei kanten opgaan. Zo is in The Lord of the Rings Mordor het doel van de tocht van Frodo en Sam, die de ring in het vuur van de Doemberg moeten werpen, terwijl de andere hobbits (toerijn en Pepijn) zich met Isengard bezighouden en de overige leden van het reisgenootschap van de ring (Gandalf, Legolas, Aragorn en Gimli) in weer andere gebieden actief zijn.
De kaart is de visualisatie van de andere wereld en lokt soms het verhaal mede uit. Het is bekend dat Raymond Feists wereld Midkemia ontstond in een wekelijks fantasyspel met vrienden. Pas later is hij er romans over gaan schrijven, met dank aan deze ‘Friday-nighters’. De tweede wereld waarmee Midkemia via een magisch portaal in contact komt, Kelewan, is vervolgens het terrein geworden voor een soort spinofftrilogie. Samen met Janny Wurts schreef Feist Daughter of the Empire, Servant of the Empire en Mistress of the Empire, die spelen in deze Japans/Koreaans aandoende wereld met allerlei politieke intriges. Het grappige is dan weer dat de personages in deze wereld terloops in contact komen met figuren uit de Midkemiareeks. Ook dit soort intertekstuele relaties is natuurlijk van alle genres en tijden. Zij doen de ingevoerde lezer deugd als spel voor ingewijden, net zoals het leuk is om in Brett Easton Ellis' The Rules of Attraction de personages uit Donna Tartts te zien opduiken.
| |
Balans tussen het vreemde en het vertrouwde
Veel van de hiervoor kort aangeduide principes komen ook voor in de reeks van zeven romans die ik ter afsluiting van dit artikel wat nader wil bespreken. Ze zijn geschreven door Robin Hobb en behoren naar mijn idee tot het beste wat de meest recente fantasy heeft te bieden. De schrijfster slaagt erin precies de goede balans tussen het vreemde en het vertrouwde te vinden, doseert de magie en het bovennatuurlijke en schept zeer geloofwaardige, ‘levensechte’ personages, die ook op het gebied van de liefde het nodige meemaken. Het gaat om drie gekoppelde reeksen, allemaal uitgegeven door Voyager: twee trilogieën (The Farseer Trilogy: Assassin's Apprentice (1995), Royal Assassin (1996) en Assassin's Quest (1997) en The Liveship Traders-trilogie: Ship of Magic (1998), The Mad Ship (1999) en Ship of Destiny (2000)) en het eerste deel van wat een derde trilogie zal worden: The Tawny Man Book I: Fool's Errand (2001).
De wereld van de eerste trilogie is een niet eens zo groot kustgebied met zes hertogdommen, met allerlei eilanden in de zee ten oosten, ijs in het noorden,
Omslag van Stephen Donaldson eerste Thomas Covenantroman
| |
| |
bergen in het westen en in het zuiden het stadje Bingtown dat aan de Traderbaai ligt en aan de Rain Wilds grenst. De zes hertogdommen vormen een fragiele coalitie, waarin politieke intrige aan de orde van de dag is en elke vorst zijn eigen sluipmoordenaar in dienst heeft. De hoofdpersoon van de eerste trilogie is een leerling-moordenaar, bastaardzoon van de omgekomen kroonprins Chivalry (adellijke personages hebben hier een naam die een deugd weergeeft, zo is er koning Shrewd, prins Verity en dame Patience). Naar zijn vader heet hij FitzChivalry, kortweg Fitz (‘zoon’).
Fitz is de ikverteller van de Farseerboeken, die achteraf alle gebeurtenissen beschrijft: elk hoofdstuk begint met een korte, cursief afgedrukte passage, waarin hij terugkijkt en commentaar geeft of meer algemene informatie verschaft. Terwijl hij in die stukjes van een afstand toekijkt, gaat het ‘gewone’ verhaal vervolgens veel dichter op de ‘ik’ zitten, er is sprake van interne focalisatie door de (homodiëgetische) verteller: de lezer weet wat Fitz weet en kijkt over het algemeen met hem mee. De cursieve inleidende passages verzorgen een deel van de expositie, maar veel belangrijker voor de presentatie van de verhaalwereld is de training die Fitz op allerlei terreinen krijgt. In het geheim wordt hij in de kunst van het moorden getraind door de mysterieuze Chade, die alleen in vermomming aan het echte leven deelneemt en in de burcht Buckkeep een verborgen leven leidt, maar hij wordt ook voorbereid op een leven als vechter en zelfs even aan een training in magie onderworpen. De leden van het Farseergeslacht hebben bepaalde mentale vermogens die zich op verschillende manieren uiten: zij kunnen hun gedachten uitzenden naar anderen, maar ook als een soort radar gebruiken. Dit heet de ‘Skill’. Daarmee verbonden, maar gezien als een lagere, afkeurenswaardige vorm is de ‘Wit’: het vermogen om een mentaal contact met dieren te leggen en zich in een dier te verplaatsen. Fitz heeft beide vermogens, maar is van nature geneigd tot de Wit en kan de Skill niet beheersen.
Veel van de gebeurtenissen in het verhaal draait om deze bovennatuurlijke vermogens, met name omdat invallen van krijgers van de Verre Eilanden alleen door prins Verity's Skill kunnen worden afgewend: hij maakt mentaal contact met de schepen van de tegenstanders en stuurt hen de klippen op. Er lijkt echter geen definitieve oplossing voor de invasies te zijn, tot Verity (in het laatste deel van deze eerste reeks) een visioen krijgt, dat hem naar een verre vallei stuurt waar hij een sluimerende draak tot leven wekt en in de draak opgaat. Deze en andere draken, geschapen door de ‘Elderlings’, verdrijven het inmiddels diep in het land doorgedrongen invasieleger.
De wereld van Buckkeep en de hertogdommen komt echt tot leven, juist ook doordat de lezer steeds met Fitz meekijkt en -leeft en doordat de verwikkelingen, bij al hun bovennatuurlijke aspecten, in de kern toch steeds heel menselijk zijn. Het verhaal lijkt afgerond aan het eind van Assassin's Quest. De tweede trilogie speelt zich af in het zuidelijke Bingtown en omstreken. Maar geleidelijk wordt duidelijk dat ook hier de Elderlings en de draken een rol spelen. Eerst gaat alle aandacht naar de zogenoemde ‘Lifeships’, schepen van een heel speciaal soort hout uit de Rain Wilds: zij worden gemaakt van de omhulsels waarin de draken rusten. De schepen leven en hebben een boegbeeld in de vorm van een man of vrouw, dat kan spreken en bewegen. Alleen met deze schepen kan de Rain Wild River worden bevaren. De handelaars uit Bingtown hebben contracten met de bewoners van de Rain Wild, die door hun omgeving lichamelijk veranderen en bijvoorbeeld stukjes schubben krijgen. In zee leven reusachtige slangen die met elkaar communiceren (onder andere door middel van stoffen die hun huid afgeeft) en zich geleidelijk aan verzamelen aan de mond van de Rain Wild River. Dit alles leidt tot een wederopstanding van de draken van de Elderlings en vervolgens tot nieuwe allerhande verwikkelingen en avonturen. Het is dezelfde wereld als die van Fitz, maar het verhaal wordt op een andere manier verteld (het is een auctoriaal hijverhaal, ofwel: hetero-diëgetische, extra-diëgetische verteller) en speelt zich voor een groot deel op de levende zeilschepen af, rond jonge hoofdpersonen als Althea, Matla en Winthrow Vestrit, met wie het even goed meeleven is als met Fitz. De nieuwe reeks gaat nu weer terug naar de regio, personages en vertelvorm van de eerste.
De wereld van Fitz, Buckkeep, Bingtown en de eilanden van de Cursed Shore is er slechts een in mijn hoofd, naast het Osten Ard van Tad Williams' Memory, Sorrow & Thorn, Tolkiens Midden-Aarde, de uitgestrekte gebieden in George Martins werk en in de Paksenarrionromans van Elisabeth Moon, Feist and Wurts' Midkemia en Kelewan, Terry Goodkinds Old World, Stephen Donaldsons ‘the Land’, Sara Douglass' Tencendor, Ursula LeGuins Earthsea en nog vele andere werelden (en er is altijd ruimte voor meer, geloof ik). Elk van de werelden heeft zijn eigen charme, elk loont de moeite je erin te verdiepen door al die dikke boeken te lezen. Elk van die boeken
| |
| |
belichaamt voor mij bij uitstek het genot dat ik beleef aan wat Dresden ‘het vreemde vermaak dat lezen heet’ heeft genoemd.
Frank Brandsma is als docent Literatuurwetenschap verbonden aan de Universiteit van Utrecht. Hij is gespecialiseerd in Middelnederlandse letterkunde en de Arturistiek. De auteur bedankt Bart Besamusca en Paul Wackers voor het kritisch becommentariëren van de eerste versie van deze tekst.
| |
Aantekeningen
Het citaat uit de slotzin is de titel van S. Dresdens boek uit 1997, uitgegeven door Meulenhoff. Het boek bevat onder meer een hoofdstuk dat ‘Lekker lezen in Ferdinand Huyck’ heet en waarin Dresden zijn genieten van die historische roman uitlegt.
Voor wie meer wil lezen, is mijn artikel ‘Excalibur meets Memory, Sorrow and Thorn: over het “middeleeuwse” in Fantasy-literatuur’ in Frame X (1995), pp. 17-29 misschien een goed begin. Er zijn volop websites over de fantasyboeken en hun auteurs, gewoonlijk volstaat het intikken van de auteursnaam in de zoekmachine. In het Nederlands is www.elffantasy.nl een mooie start.
|
|