| |
| |
| |
‘Ik lig hier het bevlogene van zwaluwen te bestuderen’
Over poëzie en engagement
De ‘verstaanbaarheidsdiscussie’ was de laatste noemenswaardige discussie in de Republiek der Letteren. Edwin Fagel grijpt de Nacht van de Poëzie aan als gelegenheid om deze discussie nog een keer de revue te laten passeren en deze daarna ook als werkelijk gepasseerd station te zien. Want verder heeft Fagel het in zijn stuk vooral over het engagement in de Nederlandse poëzie. Laat de dichters over maatschappelijke problemen discussiëren. Hoe komt het toch dat Nederlandse dichters soms van die wereldvreemde navelstaarders lijken en zo bedroevend weinig geëngageerd zijn? Fagel laat een aantal mogelijke antwoorden op deze vraag zien en probeert ze om te smelten tot een synthese.
Edwin Fagel
De 22e editie van de Nacht van de Poëzie werd afgelopen 9 maart in Vredenburg in Utrecht geopend door een zenuwachtige Ramsey Nasr. Hij zette definitief een punt achter de discussie die Ilja Leonard Pfeijffer alweer ruim een jaar geleden aanzwengelde in een essay in Bzzlletin (oktober 2000). De discussie die Pfeijffer het jaar daarvoor tijdens de Nacht van de Poëzie, met het gedicht De vuurvogel, van een nieuwe dimensie had voorzien. Pfeijffer maakte namelijk een onderscheid tussen verstaanbare en onverstaanbare poëzie, waarbij hij stelde dat ‘onbegrijpelijke poëzie altijd beter [is] dan makkelijke poëzie’. Deze stellingname zorgde voor veel polemieken en verongelijkte reacties over en weer. Nasr deed de discussie tijdens zijn optreden af als ‘een domme discussie, die volgens mij alleen uit verveling is aangezwengeld’. Vervolgens noemde hij een aantal actuele zaken, die een discussie volgens hem meer waard zijn, waaronder de opkomst van Pim Fortuyn en de situatie in het Midden-Oosten. Hij werd beloond met een oorverdovend applaus.
De zogenaamde ‘verstaanbaarheidsdiscussie’ van Ilja Pfeijffer duikt te pas en te onpas op. Geen recensie over een dichtbundel, lijkt het soms wel, of Pfeijffer en zijn discussie worden erin genoemd. Niet omdat de discussie zo interessant is, maar ze vormt op zichzelf een prettige aanleiding om over poëzie te schrijven. Het is immers de laatste noemenswaardige deining geweest in de Republiek der Letteren. Verbazingwekkend genoeg, want de discussie had weinig om het lijf. Het lijkt me zelfs onwaarschijnlijk dat Pfeijffer zelf enig brood zag in zijn argumenten. Anderen hebben er ook al op gewezen: het onderscheid tussen ‘verstaanbare’ podiumdichters en ‘onverstaanbare’ dichters is een wel erg simpele weergave van het hedendaagse poëtische landschap. De meest heldere poëzie kan bij nadere beschouwing uiterst complex zijn, en andersom kan ook het geval zijn; dat weet ook Pfeijffer. Nasr heeft dus volledig gelijk met zijn stelling dat we onze tijd beter aan zinvolle discussies kunnen besteden.
Nasr pleitte voor meer engagement, zoveel is duidelijk. Maar bedoelde hij daarmee in de literaire of maatschappelijke discussie? Of in de poëzie? Of is een zuiver literaire discussie iets dat men uit verveling doet, een overbodig ‘tijdverdrijf voor enk'le fijne luiden’? Die laatste stelling lijkt me onnozel. Maar Nasr heeft in ieder geval gelijk met de opmerking dat er buiten de literatuur ontzettend veel gebeurtenissen plaatsvinden, die méér dan de literatuur om een integer gevoerde discussie schreeuwen. Ik wijs, zoals Nasr ook deed, op de meest recente verkiezingscampagne en de ontwikkelingen in het Palestijns-Israëlisch conflict. Voeg daarbij de moord op Pim Fortuyn, de spanning tussen India en Pakistan, 11 september en de daarop volgende ‘strijd tegen het terrorisme’, en je snapt niet waarom er mensen zijn die zich bezighouden met het beschrijven van de lila lente in de lusthoflaan.
| |
Alleen maar roepen om engagement
Engagement in de Nederlandse poëzie is ver te zoeken, zowel in de poëzie zelf als in het literaire discours.
| |
| |
Joost Zwagerman stelde in een recente discussie zelfs dat de roep om meer engagement in de Nederlandse literatuur zich meestal beperkt tot die roep. Rob Schouten toonde in zijn alternatieve literatuurgeschiedenis in de Groene Amsterdammer (juli 2001) al overtuigend aan dat het in Nederland tussen politiek en poëzie niet botert: ‘Wie de Nederlandse poëzie onderzoekt op politiek en maatschappelijk engagement komt van een grote, koude individualistische kermis thuis’. Schouten laat zien dat vanaf de Tachtigers het aantal geëngageerde dichters op de vingers van één hand zijn te tellen. En ook de allerjongste generatie (Menno Wigman, Leonard Ilja Pfeijffer, Ingmar Heytze en Mark Boog) laat het op dit punt afweten. Je kunt je afvragen wat er met de Nederlandse poëzie aan de hand is, dat zij zo weinig politiek is geëngageerd.
Schouten komt met een verklaring voor het weinige engagement; in vreedzame culturen is poëzie kennelijk niet geëngageerd, ze mist de noodzaak daartoe. Juist in gebieden waar onderdrukking en verzet heerst, bloeit de geëngageerde poëzie. Oftewel, in Nederland, met een parlementair stelsel en een poldermodel, heeft het genre eigenlijk geen kans. Daar zit iets in, al doet deze conclusie na de afgelopen verkiezingen gedateerd aan. Een terzijde is volgens mij ook wel op zijn plaats: het is immers een wat vreemde gedachte dat engagement zich zou beperken tot de eigen landsgrenzen. Dit is immers de tijd van de globalisering. Dit ‘beperken tot de landsgrenzen’ gebeurt dan ook niet: Serge van Duijnhoven houdt zich in Copycat (1996) bijvoorbeeld uitvoerig bezig met de Balkanoorlog.
Het blijft merkwaardig, dat de politieke en maatschappelijke onderwerpen in Nederland kennelijk niet behoren tot het interessegebied van de dichters. Waarom, bijvoorbeeld, was het de columnist en politicus Pim Fortuyn, die wees op de problemen van de multiculturele samenleving? Waar was de ‘culturele voorhoede’ die richting geeft aan maatschappelijke discussies? Waar waren de kunstenaars, de filosofen en de dichters? Op de meest recente Nacht van de Poëzie scoorden de dichters een dikke onvoldoende: de optredens waren over het algemeen gezapig, om niet te zeggen: navelstaarderig.
| |
Aarzelend Nederlands engagement
Toegegeven, er zijn twee dichters te noemen die wel degelijk zuiver politieke gedichten schrijven: Gerrit Komrij, in zijn rol als Dichter des Vaderlands, en Theodor Holman in de Groene Amsterdammer. Maar hun gedichten hebben vooral een columnistische waarde: ze zijn erg gerelateerd aan het nieuws van de dag. Dit lijkt meteen de verklaring, want dichters pretenderen kunst te maken, teksten met een zekere eeuwigheidswaarde dus. Vandaar dat ze de actualiteit mijden, want er is niets zo vergankelijk. Als verklaring komt dit me evenwel erg karig voor, omdat er wel degelijk veel politieke poëzie is geschreven die de tand des tijds moeiteloos hebben doorstaan (bijvoorbeeld Breyten Breytenbach, Antjie Krog, Rendra en Pablo Neruda). Onze twee politieke dichters vormen dus een magere troost; temeer omdat ze zijn ingehuurd om politieke gedichten schrijven.
Een dichter die regelmatig foeterde op de navelstaarderigheid van de Nederlandstalige poëzie is Herman de Coninck. Hij was in 1983 een van de oprichters van het Nieuw Wereldtijdschrift, een blad dat ernaar streefde de verbinding tussen kunst en politiek te leggen. Maar ook in de poëzie van De Coninck is het lang zoeken naar politiek geëngageerde gedichten. De vertalingen van drie gedichten die Edmund Blunden in de Eerste Wereldoorlog maakte, in Vingerafdrukken (1997), komen nog het dichtst in de buurt. Al behandelen de gedichten wel de politiek uit een ver verleden. In zijn essaybundel Over Marieke van de bakker (1987) zegt De Coninck over dit verschijnsel dat hij zijn protest beter journalistiek kan uiten in een oplage van 230.000, dan in een dichtbundel met een oplage van 1000 exemplaren. Maar: ‘Dat neemt niet weg dat poëzie, zoals alle kunst, uiting is van een veel diepgaander, grondiger, filosofischer protest: tegen het voorbijgaan van alles, van geliefden, jeugd, idealen. Uit protest daartegen probeer je iets te maken, dat zo goed is en zo onontkoombaar verwoord, dat het blijft duren’ (De Coninck 2000, p. 284,285).
Hij legt het misschien het beste uit in het laatste gedicht uit de bundel Vingerafdrukken, een gedicht dat begint met de regel: ‘Ik lig hier het bevlogene van
| |
| |
zwaluwen te bestuderen’ (De Coninck 1997). De dichter is in deze opvatting iemand die wijst op de schoonheid van de normale, dagelijkse werkelijkheid. Daarmee protesteert hij tegen de harde, verdrietige werkelijkheid - men hoeft het prachtige boek van Kristien Hemmerechts over De Coninck, Taal zonder mij (1998), er maar op na te slaan om te weten dat De Coninck zijn portie verdriet wel heeft gehad. Hij negeert de moeilijke werkelijkheid niet, maar stelt er de mooie tegenover.
| |
Engagement tussen de regels door
In het verlengde hiervan ligt de opvatting, al door Vestdijk in zijn De glanzende kiemcel (1950) verwoord, dat poëzie door beschrijving van het kleine ontstijgt aan het alledaagse. Vestdijk beschreef bijvoorbeeld hoe via de beschrijving van een kleinigheid een particulier verdriet op de meest effectieve manier kan worden beschreven, en daarmee algemeen gemaakt. Hij haalde daarbij het gedicht Woodspurge van Rossetti aan:
From perfect grief there need not be
One thing then learnt remains to me, -
The woodspurge has a cup of three.
De eigenlijke werkelijkheid, het verdriet, wordt op de achtergrond geschoven, legt Vestdijk uit. Maar juist door de volle nadruk te leggen op het beschrevene, een volslagen onbelangrijk feit, bereikt de dichter zijn doel, namelijk het overbrengen van verdriet (Vestdijk 1979, p. 237). De hele essaybundel, die in gevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog tot stand kwam, is overigens op dezelfde manier op te vatten als politiek statement, als protest, zonder dat de oorlogssituatie in het werk ter sprake komt.
Ook De Coninck zelf zegt iets dergelijks, in De flaptekstlezer: ‘Ik zal niet zo snel een gedicht schrijven over de Tweede Wereldoorlog. Misschien wel over de pinknagel van mijn moeder. Over een foto, hoe ze haar pink hield als ze een kop koffie dronk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het detail is de beste manier om het over het Alles te hebben’ (De Coninck 2000, p. 506, 507). Maar het begrip ‘engagement’ wordt hiermee wel erg opgerekt. In deze opvatting is elk gedicht, enkel omdat het poëzie is, geëngageerd. Poëzie vormt immers zelf het protest tegen de werkelijkheid; dus dat maakt een losstaand politiek protest overbodig.
Nu zijn we tot de kernvraag gekomen: wat is de maatschappelijke functie van poëzie? Waarom zou poëzie überhaupt (politiek) geëngageerd moeten zijn? Arnold Heumakers betoogt in zijn essaybundel Schoten in de concertzaal (1993) dat kunst en maatschappij los van elkaar zijn komen te staan. De literatuur keerde zich sinds 1848, de Romantiek, in toenemende mate van de wereld af (Heumakers 1993, p.171). Na de Tweede Wereldoorlog, die het echec betekende van de rol van de grote ideologieën in de literatuur, is het autonome karakter van de literatuur ontstaan. In deze zienswijze heeft poëzie geen enkele invloed op de maatschappij: ‘De literatuur leidt kennelijk een eigen, ongenaakbaar leven, ook al maken schrijvers, sommigen althans, zich in essays en pamfletten nog zo druk over bepaalde in de maatschappij bestaande misstanden’ (ibidem, p.180).
| |
Als het ware tussen haakjes
Het zou kortzichtig zijn de Nederlandse dichters wereldvreemde navelstaarders te noemen (een enkele uitzondering daargelaten natuurlijk). Rutger Kopland, van wie ik geen enkel politiek gedicht ken, manifesteerde zich tijdens de verkiezingscampagne van 1998 prominent voor Groen Links. Ook Ramsey Nasr uit zijn engagement vooral buiten zijn poëzie om. Maar kennelijk is poëzie niet alleen vanwege de oplagecijfers, zoals De Coninck signaleerde, ongeschikt voor politiek engagement. Heumakers stelt in zijn essay dat engagement in de poëzie zijn doel mist: in de literaire tekst gaat het deel uitmaken van de autonome wereld van het kunstwerk, en die wereld staat los van de maatschappij: ‘Alles wat in die wereld voorkomt staat als het ware tussen haakjes: het is “kunst”, het is “literatuur”’ (ibidem, p.180).
Maar de autonomie van de poëzie neemt niet weg dat ze een belangrijke maatschappelijke functie heeft. Heumakers ziet die functie in het ‘antiburgerlijke’ karakter van veel literatuur. De rationele wereld die halverwege de negentiende eeuw opkwam heeft de maatschappij ‘onttovert’: het ongrijpbare, het ‘heilige’ werd verdrongen door de praktische, op geld gerichte mens. De verdrongen waarden zijn niet verloren gegaan, ze hebben zich teruggetrokken in het autonome domein van de literatuur. De burger, aldus nog steeds Heumakers, vindt in de literatuur bevrediging voor behoeften die de burgerlijke maatschappij in haar gewone doen buiten beschouwing laat: ‘Literatuur en kunst zijn er niet om de wereld te veranderen, maar om de “andere” kant van de burger aan de oppervlakte te laten treden’ (ibidem, p. 181).
Dit lijkt me een juiste analyse, hoewel mijns inziens de autonomie van de kunst verder zou moeten
| |
| |
illustratie Raymond Reinewald
| |
| |
worden genuanceerd. In Heumakers' definitie leidt deze autonomie gemakkelijk tot wereldvreemde poëzie. De Coninck memoreert in De flaptekstlezer (2000) een interview met Kees Ouwens. Deze zei dat hij zijn laatste bundel geschreven had met zijn rug naar het raam: ‘Als de Derde Wereldoorlog was uitgebroken, zei hij zelf, had hij er niets van gemerkt’ (De Coninck 2000). Dit gebrek aan contact met de maatschappij leidt volgens mij tot een orakelpoëzie, die als zodanig nog wel interessant is, maar voor het overige weinig relevant.
Hoe dus de afwezigheid van politiek engagement in de Nederlandse poëzie te verklaren? Geen van de theorieën die ik hierboven heb uiteengezet kan op zichzelf het verschijnsel verklaren. Maar gezamenlijk geven ze misschien een aardig idee. Het maatschappelijke en literaire klimaat in Nederland is kennelijk geen gunstige voedingsbodem voor vurig engagement. Ramsey Nasr zei het tijdens de recente Nacht van de Poëzie zo: ‘Poëzie is futiel, onmachtig en nutteloos. Dat is haar kracht en dat is haar zwakte’. Daarmee sloeg hij de spijker op zijn kop. Een roep om meer politiek engagement in de poëzie zou getuigen van een groot onbegrip van de eigen rol die de poëzie in dit opzicht vervult. Maar verzet tegen de vaak in zichzelf gekeerde literaire wereld is wel degelijk op zijn plaats, juist in deze roerige tijd. Na anderhalf jaar modderen met de verstaanbaarheidsdiscussie, was de oproep van Nasr welkom. Laten we hopen dat de dichters de strijdbijl op dit onderwerp begraven, en laten zien waarvoor de poëzie nog meer goed kan zijn.
Edwin Fagel studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Zijn doctoraalscriptie had als onderwerp de poëtica van E. du Perron.
| |
Literatuur
Herman de Coninck, Vingerafdrukken. Gedichten. Amsterdam, 1997. |
Herman de Coninck, Het proza. Samengest. en verantw. door Paul de Wispelaere m.m.v. Jeroen de Preter. Deel 1. Amsterdam, 2000. |
Serge van Duijnhoven, Copycat. Gedichten. Amsterdam, 1996. |
Kristien Hemmerechts, Taal zonder mij. Amsterdam, 1998. |
Arnold Heumakers, Schoten in de concertzaal. Over literatuur, politiek en het Kwaad. Amsterdam, 1993. |
Hanneke de Klerck, ‘Nacht met soms heel bruikbare dingen’. |
In: de Volkskrant, 11 maart 2002. |
Martijn Meijer, ‘Dichters moeten niet discussiëren, maar dichten’. In: NRC/Handelsblad, 11 maart 2002 Ilja Leonard Pfeijffer, Het glimpen van de welkwiek. Amsterdam, 2001. |
Ilja Leonard Pfeijffer, ‘De mythe van de Verstaanbaarheid’. In: Bzzlletin 274 (2000). |
Piet Piryns, ‘Journalistje van zijn ziel. La petite histoire van het NWT’. In: NWT 5/6 (1997). |
Rob Schouten, ‘Tijdgedichten’. In: De Groene Amsterdammer 29/30 (2000). |
Simon Vestdijk, De glanzende kiemcel. Amsterdam, 1979. |
|
|