Charlotte Mutsaers, Gerrit Krol en Peter Verhelst, men met het structuralistische systeem niet ver komt.
Herman en Vervaeck hebben zich gelukkig niet beperkt tot een droge vergelijking van theorieën. Dikwijls wordt ter illustratie van de relevantie of de gebreken ervan in het bijzonder verwezen naar een tweetal in Vertelduivels opgenomen ultrakorte verhalen, te weten ‘Pegasisch’ uit de bundel Paardejam (1996) van Mutsaers en ‘De kaart’ uit De oudste jongen (1998) van Krol. Bovendien hanteren de schrijvers een prettig leesbare stijl en geven ze per hoofdstuk een heldere motivering van het gevolgde parcours.
In zeer grote lijnen ziet dat traject er als volgt uit. In ‘Voor en rond het structuralisme’, het eerste hoofdstuk, komen, gerangschikt onder een zestal aandachtspunten, aspecten aan bod die in hoge mate het fundament hebben gevormd van de structuralistische verhaalstudie, zoals de oppositie telling - showing uit Lubbock's The craft of Fiction (1921) en het begrip implied author uit The Rhetoric of Fiction (1961) van Wayne Booth. Sommige aspecten zijn zeer bekend, zoals de in de paragraaf ‘Waarnemen en spreken’ behandelde perspectieftypologieën van Stanzel (auctoriale, personale en ik-vertelsituatie) en Friedman (van editorial omniscience tot dramatic mode). Het onderscheid tussen waarnemen en zien is in deze indelingen nog niet verdisconteerd. Dat krijgt pas gestalte met het begrip focalisatie, volgens Herman en Vervaeck een van de ‘cruciale inzichten die de narratologie aan het structuralisme te danken heeft’.
‘Het structuralisme’ heet het tweede hoofdstuk en dat volgt qua opzet en besproken onderwerpen grotendeels het patroon van Gérard Genette, dat in Nederland door Mieke Bal is gecanoniseerd. Dus met de driedeling geschiedenis-verhaal-vertelling als hoofdonderscheiding en binnen dat kader aandacht voor geijkte categorieën als gebeurtenissen en acteurs (niveau geschiedenis), tijd, karakterisering en focalisatie (niveau verhaal), vertelinstantie, vertellagen en bewustzijnsvoorstellingen (niveau vertelling). De bespreking in termen van voor- en nadelen van deze en andere begrippen voert steevast tot de constatering dat de bruikbaarheid of de toepasbaarheid ervan, althans voor de analyse van postmoderne literatuur, problematisch of weinig zinvol is.
Het derde en laatste hoofdstuk is getiteld ‘De postklassieke narratologie’ en daarin wordt in kort bestek een relatief groot aantal hedendaagse opvattingen belicht die de rol van de lezer en zijn context, en de ideologische dimensies van tekst en lezer centraal stellen. De postklassieke lezingen van Mutsaers' en Krols verhaal zijn overtuigende demonstraties van verrassende betekenistoekenning, die met behulp van dergelijke nieuwe inzichten en, niet te vergeten, een aanzienlijke analytische vaardigheid tot de mogelijkheden behoort.
Herman en Vervaeck slagen er over het algemeen goed in met Vertelduivels het gecombineerde overzicht te presenteren van de succesvolle structuralistische methodiek en een postmoderne relativering. Het is alleen jammer dat de helderheid van het betoog er nogal eens bij inschiet door terminologische slordigheden of een verkeerde voorstelling van zaken, of een te geïsoleerde en vluchtige bespreking van een theorie. Zo is het verwarrend en onjuist te beweren dat de auctoriële verteller geen personage in de ‘tekst’ is (p. 25), of ‘buiten de fictionele wereld’ staat (p. 40), terwijl wordt bedoeld dat hij niet als personage optreedt in het door hem vertelde verhaal. Ronduit ongelukkig zijn de regelmatig voorkomende formuleringen ‘hijvertelling’ en ‘hijverteller’ als benaming voor de vertellende instantie in de personale vertelsituatie of in de zogenaamde afgezwakte vormen van auctoriaal vertellen. De ‘hij’ is immers degene over wie wordt verteld door een instantie die grammaticaal natuurlijk een ‘eerste persoon’ is. De bespreking van de gecompliceerde bewustzijnsweergave die de vrije indirecte rede of erlebte Rede is, zou erbij gebaat zijn als gebruik was gemaakt van het begrip tekstinterferentie waarmee Wolf Schmid in Der Textaufbau in den Erzählungen Dotoevskijs uit 1973 dit stijlmiddel typeert als een vertellerstekst én persoonstekst op grond van taalkundige eigenschappen. Ten slotte: een formulering als ‘de verteller doet zijn best om deze betrokkenheid te dramatiseren door het gebruik van de vrije indirecte rede’ in het derde hoofdstuk geeft aan dat Herman en Vervaeck ten onrechte de verteller opvoeren als de instantie die verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van bijvoorbeeld de vrije indirecte rede in een fictionele tekst. Mij dunkt dat daar
eerder de in een ander hoofdstuk besproken implied author voor in aanmerking komt, want met dat concept wordt toch het organiserende principe aangeduid dat hiërarchisch boven de tekstuele lagen is gesitueerd.
Dit soort onzorgvuldigheden en omissies laat evenwel onverlet, dat Herman en Vervaeck er