Maeterlinck en Ruusbroec en raakt (geheel volgens de mode) in de ban van de middeleeuwse mystiek. Hij publiceert in 1892 zijn eerste artikel in De Amsterdammer en verlaat in dezelfde dagen het gymnasium. Een jaar later - Jolles is dan nog geen negentien - werkt hij mee aan het baanbrekende Vlaamse tijdschrift Van Nu en Straks; hij correspondeert enige tijd met August Vermeylen. Hij is één van de initiators van De kroniek die vanaf 1895 verschijnt. In dit weekblad, qua vernieuwend elan de geestelijke opvolger van De nieuwe gids, is de jongste medewerker Jolles in de volgende jaren vlijmscherp en venijnig als ‘Piet de Smeerpoets’ en schrijft hij verder opmerkelijke artikelen over literatuur, theater, schilderkunst en architectuur. Er verschijnen toneelstukken van zijn hand en hij zet zich in voor de Vondelherleving. Uit deze tijd stammen zijn vriendschappen met de kunsthistoricus Aby Warburg en met Johan Huizinga. En dan, in 1899 op een reis door Italië, ontmoet Jolles zijn toekomstige vrouw, een Hamburgse burgemeestersdochter, en hij besluit niet meer terug te keren naar Amsterdam. Het paar woont eerst in Florence en later in Freiburg en Berlijn, waar Jolles als kunsthistoricus aan de universiteiten werkzaam is. Pogingen van Huizinga om in Nederland een professoraat voor zijn vriend te bemachtigen zijn vergeefs. Jolles' leven neemt een dramatische wending als hij zich bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog tot Duitser laat naturaliseren en zich vrijwillig bij het leger aanmeldt. In de eerste oorlogsjaren is hij aan het front, waar hij in 1916 wordt weggehaald om als hoogleraar aan de door de Duitse bezetter opgerichte Vlaamse Hogeschool in Gent les te gaan geven. Jolles doet dit in zijn officiersuniform. Voor deze activiteiten veroordeelt de Belgische justitie hem later bij verstek tot vijftien jaar dwangarbeid.
Na de oorlog bezet Jolles de leerstoel Vlaamse en Nederlandse Taal en Letterkunde aan de universiteit Leipzig. Hier schrijft hij zijn belangrijkste werk, Einfache Formen, over preliteraire uitingen als legenden, sagen, mythen en sprookjes. De politieke en economische crises in Duitsland doen Jolles besluiten zich - uit overtuiging - aan te sluiten bij de nazi-partij; het leidt tot een definitieve breuk met Huizinga. Tot 1945 blijft hij in functie als hoogleraar, zonder zich echter al te vlijtig in te zetten ten gunste van het regime. In februari 1946 overlijdt André Jolles in Leipzig; er bestaan vermoedens van zelfmoord, en al wordt dit toch onwaarschijnlijk geacht, het zou de toepasselijke finale geweest zijn van dit bizarre leven dat beslist meer bekendheid verdient.
De vraag is natuurlijk: opent de voorliggende briefwisseling nu de avonturenroman die Jolles' leven was? Citaten van tijdgenoten, voor in het werk gereproduceerd, stemmen de verwachtingen in elk geval hoog: Jolles had een ‘esprit charmant et paradoxal’, was ‘een der meest versatiele geesten, die het Holland van de 19e eeuw heeft voortgebracht’, ‘einer der vielseitigsten künstlerischen Menschen jener Zeit’, ‘de grote tovenaar’ die fonteinen van briljante kennis ‘naar alle kanten liet spuiten’. Maar na de eerste nieuwsgierigheid bekruipt je bij het doornemen van de brieven al snel het gevoel van teleurstelling. Jolles haalt in zijn brieven nauwelijks de geroemde genialiteit en scherpzinnigheid die zijn conversaties en publicaties kenmerkten. Hij beschrijft vooral alledaagse dingen in een alledaagse taal en in alledaagse epistels. Hij geeft hier zelf de reden voor: vanuit Florence vraagt hij in 1900 aan een vriend in Amsterdam of deze hem bij de S.D.A.P. wil inschrijven, weliswaar had hij zelf geprobeerd een aanmeldingsbrief te schrijven, maar, zo bekend hij, ‘brieven zijn nu eenmaal mijn fort niet’ (p. 217). En de germanist Jan de Vries zei: ‘Jolles was een man, die in het gesprek al zijn schatten uitstortte, maar er niet toe kwam - te lui was, zei hij zelf - om zijn ideeën op papier te zetten.’ (p. 57)
Geen inzicht in een vie scandaleuse of intelectuelle dus, maar misschien uit literairhistorisch oogpunt belangwekkend? Jolles nam tenslotte een heel eigen plaats in in het literaire leven in Nederland tussen 1890 en 1900. Niet voor niets voert Willem Paap hem op in zijn bekende sleutelroman Vincent Haman. Maar helaas, ook diegenen die belangstelling hebben voor de cultuur van het fin de siècle vinden niet wat ze zoeken. De brieven verschaffen nauwelijks inzicht in het gedachtegoed van Jolles of dat van zijn tijd. Zo is er amper aandacht voor de dramatische ondergang van De Nieuwe Gids, geen woord wordt gewijd aan de grote debatten over de relatie tussen kunst en maatschappij in die dagen. Je krijgt steeds de indruk dat Jolles in zijn brieven vooral bezig is zichzelf en zijn werk te promoten en dat het grote beweeg der geesten om hem heen hem niet kan boeien. Opvallend zijn wel enige uitspraken waarin hij al zo vroeg als in maart 1892 het failliet van de beweging van Tachtig aankondigt. Aan zijn jeugdvriend Jan Kalf schrijft hij: ‘Als wij artiest willen zijn moeten we altijd doorwerken en oefenen,