De heren in hun hofje
Elisabeth Leijnse
Ik geloof niet dat veel dingen in een mensenleven onafwendbaar zijn. Maar tot de weinige onafwendbaarheden reken ik in elk geval deze: wie het waagt iets te schrijven over Jacob Israël de Haan, en niet Delvigne en Ross heet, wordt kort erna door de heren De Haan-deskundigen in het openbaar terechtgesteld. Deze behandeling mochten in het verleden al velen ondergaan die ooit over De Haan schreven of uitspraken deden: Jef Sprankenis, Marijke Stapert-Eggen, Abel Herzberg, Gerrit Komrij en anderen. Een apotheose van rituele executie vormde hun publicatie in Maatstaf 31 (1983) 12, over ‘Jacob Israël de Haan en het editeerprobleem’: zij betrof simpelweg alle andere tekstbezorgers van De Haan dan zijzelf.
Ook het in mootjes hakken van Ludy Giebels is van oudsher een hobby van Delvigne en Ross, al bezorgde de terloopse schimpscheut aan háár adres (tweede alinea) in mijn bovenstaande executiestuk me wel een lachbui. Nu wordt Giebels ervan beschuldigd dat ze haar eigen seksuele fantasma's projecteert op De Haan (zijn gefriemel met Arabische jongetjes!), terwijl de geijkte deskundigen formeel verklaren dat er niets is te weten over ‘De Haans sexual behaviour in Amsterdam en in Palestina’. In 1983 werd Giebels door hen juist aan de schandpaal geklonken wegens haar beeldvorming van een vroom-joodse Jacob Israël de Haan in Palestina, het censureren van ‘bijna gênante’ passages, en het bedekken van de ‘schaamte’ van De Haan. De deskundigen wisten toen wel degelijk: ‘Volgens ons is er een evident verband met Pijpelijntjes, waar het schoenpoetsertje Koos van de Dam op precies dezelfde “bijna gênante manier” wordt benaderd als de Arabische jongetjes in Jeruzalem. Wij vrezen dat de tegenstelling tussen de Amsterdamse libertijn en de Palestijnse vrome jood - alsof Saulus zich tot Paulus had bekeerd! - door boeken als dat van Ludy Giebels kunstmatig in stand wordt gehouden. De vos De Haan verloor zijn haar, maar niet zijn streken: Reinaert met een keppeltje!’ (De Revisor 9 (1982) 5, p. 80) Van projectie (van het romanpersonage Koos van de Dam op de Arabische jongetjes) gesproken.
Dat de hierboven gepubliceerde banvloek die mij nu treft toch nog vijf jaar op zich liet wachten, beschouw ik als een vorm van uitgestelde executie. Bij zoveel gratie rest mij weinig anders dan de deskundigen Delvigne en Ross te danken voor hun aandachtige lectuur van mijn stukken. Toch wil ik bij hun verrijkende kanttekeningen opmerken dat ik vind dat het van enige kwaadwilligheid getuigt dat ze de voetnoten van mijn eerste twee teksten onvermeld laten, waarin consequent de bronnen van de gebruikte parafrases worden aangegeven. Ook wil ik graag gewoon zeggen waarom ik, die niet behoor tot de intieme kring van De Haan-specialisten, toch iets over hem heb durven te publiceren.
Ik schreef in de jaren 1996-1997 drie teksten over De Haan (waaruit hiervoor kriskras wordt geciteerd), simpelweg vanuit mijn intrige voor deze auteur in wiens oeuvre en secundaire literatuur ik me had verdiept. Het eerste stuk vormt de tekst van een lezing die ik gaf in het kader van een colloquium over ‘Tussenfiguren in de literatuur’, dat in september 1996 plaatsvond aan de Universiteit van Namen. Het expliciete doel van het colloquium was om het concept ‘tussenfiguur’ te toetsen en toe te lichten aan de hand van het oeuvre van schrijvers van diversen huize: kolonisten, migranten, postkolonialen, Caribische auteurs. Het leek me zinvol Jacob Israël de Haan aan dit prisma toe te voegen, omdat zijn biografie een interessante casus vormt, en omdat hij het ‘tussenfiguurschap’ vaak heeft gethematiseerd in zijn werk. De bedoeling van mijn bijdrage tot dit colloquium was niet om de geijkte De Haan-deskundigen in deskundigheid te overtreffen - mijn excuses als ik deze schijn heb gewekt -, of om het publiek tot dusver onbekende documenten over de Haan onder ogen te brengen.
Mijn tweede stuk schreef ik op verzoek van de redactie die een bundel samenstelde bij het afscheid van mijn oud-hoogleraar Louis Gillet (UIg), die in zijn onderwijs van closereading en stijlvergelijkend onderzoek zijn waarmerk had gemaakt. Mijn bedoeling was om aannemelijk te maken dat er tussen de eerste en de tweede versie van Pijpelijntjes dermate opvallende stijlverschillen zijn op te merken dat men kan spreken van een ‘verdeysselisering’ van de stijl. Ik heb deze hypothese proberen te staven aan de hand van de briefwisseling tussen De Haan en Van Deyssel uit het ongepubliceerde proefschrift van Delvigne en Ross. Waarvoor mijn excuses.