| |
| |
| |
Een nieuwe deskundige
Of de stand van het De Haan-onderzoek
‘Ik lees gedichten van Gutteling en Perk. / Zij stierven. Als ik sterf, wie zal mij dan nog lezen? / Wat baat alles? Het Lied is menslijk werk, / Thans of later: 't zal eens vergeten wezen.’ Dit kwatrijn schreef Jacob Israël de Haan vlak voor zijn dood in 1924. Het is het lot van vele dichters: te worden vergeten, en, erger nog, niet meer te worden gelezen. Rob Delvigne en Leo Ross, al jarenlang pleitbezorgers van het onderzoek naar De Haan, bespreken de kwaliteit van recente studies naar de dichter/schrijver en laten zien dat er nog genoeg hiaten zijn in het De Haan-onderzoek.
Rob Delvigne en Leo Ross
Er zit de laatste jaren weinig schot in het De Haan-onderzoek, alsof er eigenlijk nog maar weinig aan Jacob Israël de Haan te onderzoeken valt. Er is ook weinig interesse voor deze auteur. Voor onze verzameling Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908 konden wij geen uitgever vinden. Querido (waarop wij onze hoop gevestigd hadden) liep niet hard en het literair Produktiefonds, directeur: Frank Ligtvoet, weigerde subsidie. Op het ogenblik ligt er een nieuw De Haan-boek klaar, maar de uitgever die we benaderden, repliceerde: ‘Wie leest Jacob Israël de Haan nog? Wie leest nog boeken over hem?’
Een paar jaar geleden maakten wij opeens een opleving van De Haan-publicaties in kranten en tijdschriften mee, maar er stond maar weinig nieuws in en veel onzin. Zo mocht Ludy Giebels, die evenveel van De Haans sexual behaviour in Amsterdam en Palestina weet als wij, dus: niets, toch in het Nieuw Israëlitisch Weekblad (31 juli 1998) ongestraft haar fantasie op De Haan uitleven: ‘Ik denk dat De Haan wel eens heeft gefriemeld’ (toe maar!), en ‘Hij zal wel eens een jongetje in de bil hebben geknepen.’ (Maar Arabische jongens knijp je niet in hun bil, zij knijpen jou in jouw bil. Wat weet zo'n Hollandse dame van Arabische jongens?)
| |
Een milde schok van herkenning
De enige die als De Haan-onderzoeker een poging waagde, was Elisabeth Leijnse. En bij veel wat zij over De Haan te berde bracht, konden wij niet anders dan instemmend knikken. Naar aanleiding van zijn korte roman Ondergangen schrijft Leijnse bijvoorbeeld: ‘Een bijfiguur in Ondergangen is Ninon de Tinan, die De Haan ontleende aan de roman L'Exemple de Ninon de Lenclos, Amoureuse (1898) van Jean de Tinan, Parijs dandyistisch auteur bij uitstek’. In de commentaar in onze editie van Ondergangen schreven wij: ‘De geheimzinnige figuur van Ninon de Tinan [...] werd ontleend aan L'Exemple de Ninon de Lenclos, Amoureuse (1898), roman van Jean de Tinan [...], Parijse auteur-dandy [...], vertegenwoordiger bij uitstek van’ enzovoort. En als Leijnse het ‘nerveuze’ in De Haans Nerveuze vertellingen omschrijft als ‘een esthetisch, intens genot dat gepaard gaat met pijn’, dan knikken wij opnieuw instemmend. Zelf spraken wij in onze editie van die Nerveuze vertellingen immers van ‘een esthetisch en intens genot dat gepaard gaat met pijn’, en wij citeerden er een zin uit Pathologieën bij, de openingszin, precies zoals Leijnse doet. Zo kunnen we doorgaan. Ongeveer de helft van het werk van Elisabeth Leijnse bezorgde ons een milde schok van herkenning.
| |
Klassenstrijd en wilde voordrachten
Des te meer viel het ons op, wanneer ze soms onverhoeds uit een ander vaatje tapt, met name als ze uit De zoon van een gazzen, de De Haan-biografie uit 1967 van Jaap Meijer, overschrijft. Het effect is bizar: alsof je in een wetenschappelijk opstel over wolven af en toe op voet van gelijkheid geciteerd een zin uit Roodkapje tegenkomt.
Zo tekent zij De Haans activiteit als socialist in 1903: ‘Tijdens de spoorwegstaking [...] behoort hij tot de fanatieksten die oproepen tot de klassenstrijd: voor het Centraal Station van Amsterdam wordt hij opgepakt wegens opruiende taal.’ In 1903, schrijft Meijer,
| |
| |
‘behoort De Haan tot de fanatieke agitators’, hij maakte zich aan ‘opruiing’ schuldig en werd ‘voor het Centraal Station te Amsterdam opgepakt’. Ons zijn geen fanatieke uitlatingen van De Haan over de klassenstrijd of de spoorwegstaking bekend. De Haan is ook nooit opgepakt. Het hele verhaal is door Meijer uit zijn duim gezogen. Wie zulke sprookjes als historische feiten overneemt en voortvertelt, diskwalificeert zichzelf als partner in het De Haan-gesprek. En dan mogen we nog blij zijn (maar het is niet helemaal begrijpelijk, want waarom het ene wel en het andere niet?), dat Leijnse ons niet trakteert op een andere, soortgelijke bewering van Jaap Meijer. ‘Op de Grote Markt [in Haarlem] klom [de kwekeling De Haan] op een stellage en hield wilde voordrachten.’ Het was Meijer die hier praatjes voor de vaak verkocht, niet De Haan.
Citaten uit het boek van Meijer duiken herhaaldelijk op in het werk van Elisabeth Leijnse en richten er grote schade aan. Meijers thema (zijn boek heeft meer van een roman dan van een studiewerk) is het jodendom en De Haans afvalligheid daarvan en later zijn bekering. Meijer heeft ‘allerlei onjuiste verhalen die over De Haan in omloop waren ontzenuwd’, meende P.J. Meertens in Vrij Nederland (18 november 1967), maar het omgekeerde is het geval. Meijer heeft juist een stroom van verzinsels en onjuiste verhalen in omloop gebracht. Voorbeeld: De Haan ervoer als kwekeling in Haarlem zijn jood-zijn als ‘een onaangename remmende factor’, hij brak met het jodendom, hij ‘onderdrukte’ zijn tweede voornaam Israël, ‘hij wilde los, los. Niet ergens heen: ergens vandaan’. Hij vertrapte zijn verleden, ‘hem kan het joodse vraagstuk niets schelen’ (welk joods vraagstuk?), maar dan duikt plotseling in 1905 de naam op ‘die [De Haan] bij zijn besnijdenis had ontvangen: Jacob Israël’, en dat kondigt ‘een wijziging voor zijn leven’ aan. Leijnse neemt de hele voorstelling van zaken klakkeloos over, van ‘jood-zijn ervoer hij als een hinder’, via hij ‘wilde nooit ergens naartoe, alleen maar ergens vandaan’, tot en met zijn ‘naamsamputatie’ en het eerherstel van de tweede voornaam Israël: ‘midden in de Pijpelijntjes-polemiek signeert De Haan ineens weer met zijn dubbele voornaam’. Hij ‘ruikt na de S.D.A.P. een nieuw of eigenlijk een oud nest’: het jodendom (en niet: het nest van Remy de Gourmont of een andere decadent, de hele decadente periode van De Haan slaat Leijnse net als Meijer over). Opeens was hij de dichter van het Joodse Lied. In proza, zegt Meijer, had hij nooit geschreven over ‘het joodse milieu, dat hij toch beter
Jacob Israël de Haan
kende dan één zijner collega-schrijvers’, met name: Querido en Heijermans. Ook Leijnse is het opgevallen dat De Haan ‘nooit enig verhaal had gesitueerd in een joods milieu, terwijl hij dit milieu toch veel beter kende dan andere [...] schrijvers als Israël Querido of Herman Heijermans.’ (Alsof je doktersromans moet schrijven als je vader arts is.)
De constructie van de afvallige jood, de ‘uit het nest gevallen vogel’, de ‘geaberreerde artiest’, de ‘ontspoorde zoon [...] van een arme Zaanse gazzen’ (allemaal kwalificaties van Jaap Meijer), die zich spectaculair tot het geloof der vaderen bekeert, is suggestief, maar houdt bij nader onderzoek geen stand. Het wordt tijd dat we eens van Meijers De Haan-karikatuur afkomen. Aan dominee Haspels liet De Haan (in 1904) weten wat hem van het oude joodse geloof nog restte: ‘Ik heb Gods woord slechts voor een redelijk deel, dat wil zeggen juist beroofd van steunende kracht.’ Geen sprake van een ‘gederailleerde’ jongen die zijn joodse jeugd ‘wegtrapt’. In 1906 polemiseerde hij met een dominee die over de joden dingen had gezegd die De Haan niet bevielen: ‘Gij beweert dat 't Joodsche volk diep gezonken is. Het is al zoo'n oud volk, en heeft al zoo veel beleefd. Zou het dan zoo'n wonder zijn als het uitgeleefd ware? Een wonder is eerder het omgekeerde en dat wonder is vrij wel waar.’
| |
| |
Ook willen we wel eens van dat gesjoemel met die tweede voornaam Israël af. De volle naam Jacob Israël klinkt mooier, zo'n verandering komt in de letteren vaker voor, ook omgekeerd: eerst heet je Gerard Kornelis van het, daarna opeens Gerard. Maar zijn roepnaam veranderde De Haan toch niet, hij is zich altijd Joop blijven noemen, naar de decadente figuur Joob uit Van Eedens Van de koele meren des doods (1900) (voor Van Eeden, die hem van daarvóór kende, bleef hij Jaap). Hij is zich zelfs nooit Jacob gaan noemen (zoals de hoofdfiguur van De nacht der Girondijnen).
Elisabeth Leijnse publiceerde drie lange artikelen over De Haan. Ze had dus alle tijd en alle ruimte om Jaap Meijer eens een keertje aan de tand te voelen. Maar zij deed het tegenovergestelde: zij schreef niet alleen van Meijer over, maar wat zij overschreef, overdreef ze ook nog eens. Zo kwam zij het ‘heengaan uit Holland’ tegen. Meer Nederlandse schrijvers zijn op die gedachte gekomen: wég uit Holland, óp naar Frankrijk of Brussel of Kreta - ‘liever heimwee dan Holland’ zei Leo Vroman - maar Leijnse blies het motief op tot een ‘obsessioneel thema’. Weggaan, verhuizen, ‘verjagen of verjaagd worden’, zegt ze (en ze sleept zelfs Ahasverus erbij), is in Pijpelijntjes ‘bijna opdringerig aanwezig’. En ze levert daarvoor een bewijs vanuit de romantheorie: ‘Grofweg een derde van de verteltijd [van Pijpelijntjes] wordt besteed aan het motief van de zoektocht naar een ander huis.’ Maar dat is niet waar, men hoeft er het aantal bladzijden dat wordt besteed aan die verhuizing van de Fles naar Meks maar op na te tellen. Hier is geen sprake van een obsessie van De Haan, hier is sprake van een obsessie, een dwanggedachte van Elisabeth Leijnse.
Bij de behandeling van het oeuvre van De Haan volgt Leijnse de canon die door Meijer is gesuggereerd. Véél aandacht dus voor Kanalje, maar geen vermelding van de reden waarom De Haan die onbeduidende verhaaltjes in 1904 een paar weken na de tweede druk van Pijpelijntjes heeft uitgegeven (zelf sprak hij van ‘het dingetje dat bij Lankkamp in Deventer verscheen’, voor hem telde het niet mee) en waarom De Haan zich op het titelblad als ‘Schrijver van Pijpelijntjes’ afficheerde. En zelfs aandacht voor een verzameling zogenaamde ‘Opstandige Liedjes’, door Kees Joosse en Jaap Meijer aan hun herdruk van Kanalje (1977) toegevoegd; rijmpjes uit Het Volk, wegwerpversjes. Maar niets over de Zwerversschetsjes, die wél waren bedoeld om ooit in boekvorm te verschijnen. We kennen er vier, een daarvan is opgenomen in onze editie van Nerveuze vertellingen; ‘De zwarte kat’.
Zo moet men wel een vertekend beeld van het oeuvre van De Haan krijgen. En dan mogen we nog blij zijn dat Leijnse ons niet trakteert op de novelle Bar-Mitswo, in dezelfde tijd en bij dezelfde uitgever verschenen als Kanalje en van de hand van een zich noemende Jitsgok ben Jangakauf, dat is Izak, zoon van Jacob, dat is dus Jacob de Haan, zeiden Meijer en Joosse. De vader van De Haan heette immers Izak? Ieder ander was tot de conclusie gekomen dat er dan had moeten staan Jacob, zoon van Izak, maar Meijer en Joosse namen een fotokopie van de titelpagina van Bar-Mitswo in hun editie van Kanalje op en beloofden ‘elders’ nader op hun ontdekking te zullen ingaan. Dit gebeurde in 1992, dat wil zeggen in een voetnoot bij een obscure publicatie slikte Meijer stilletjes zijn bewering in. De novelle was van Josef Cohen, geboren in 1886 in Deventer, later bibliothecaris van de Openbare Bibliotheek Groningen. (Maar het kwaad was al geschied. De losse flodder van Jaap Meijer en Kees Joosse was al opgevangen door Wim Hazeu, steeds alert, en uit de lucht gegrepen en vastgelegd in zijn Literair pseudoniemen boek (1987): ‘Haan, Jacob Israël de - Jitsgok ben Jangakauf’ (bladzijde 129), en ‘Jitsgok ben Jangakauf - J.I. de Haan’ (bladzijde 249).)
| |
Heks en heksenjager
Een enkele keer wil Elisabeth Leijnse wel een eigen duit in het zakje doen, dan lanceert zij een nieuwtje, maar nooit een nieuwtje dat naar méér smaakt. Zo heeft zij een eigen mening over homoseksualiteit aan het begin van de twintigste eeuw. Pijpelijntjes, zegt ze, wordt ‘gememoreerd’ (onzes inziens een verkeerd gekozen woord) ‘als de eerste roman uit de Nederlandse literatuur waarin openlijk over homoseksualiteit werd geschreven’. Te veel eer, vindt Leijnse. De Haan was helemaal niet de eerste die erover schreef, zijn belang als baanbrekend auteur over dit onderwerp wordt sterk overschat. Anderen gingen hem voor, ‘de tijd leek rijp genoeg voor de problematiek’. Dit was overigens ook de visie van een van de eerste critici van Pijpelijntjes, de heer Wink: ‘Pederasten schijnen tegenwoordig interessante lui’ (1904). Wij gunnen Leijnse graag haar mening, die wij overigens niet delen: volgens ons dreigde er juist een heksenjacht. Maar wij tekenen protest aan als Leijnse een zin uit onze De Haan-commentaar op zijn kop zet om haar stelling te ondersteunen. De homo-seksuoloog Römer ‘had twee weken vóór de publicatie van Pijpelijntjes
| |
| |
nog gesproken voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers’, schrijft ze, maar wij schreven: ‘Abraham Kuyper had hem [Römer] juist, op 24 mei 1904 [dus inderdaad twee weken vóór de publicatie van Pijpelijntjes] sprekend voor de Vereniging van Christelijke Onderwijzers, van propaganda voor Sodom beschuldigd.’ Het was de heksenjager die daar sprak, niet de heks.
Een andere voorloper en wegbereider van De Haan was Aletrino. ‘In 1904’, aldus Leijnse, ‘had hij de Nederlandse vertaling Oorzaken en wezen van het uranisme van de bekende Duitse homo-emancipator Magnus Hirschfeld ingeleid en uitgegeven.’ Maar het is omgekeerd. De Haan had Pijpelijntjes uitgegeven, 7 juni 1904, vóórdat Aletrino de vertaling van Hirschfeld uitgaf, op 23 augustus, met een extra voorwoord dat alleen met de voorafgaande verschijning van Pijpelijntjes te verklaren valt en waarin Aletrino verklaart niet homoseksueel te zijn.
| |
De toelaatbaarheid van onzedelijkheid
Op 15 juni 1904 schreef De Haan aan Lodewijk van Deyssel en vroeg hem om een oordeel over Pijpelijntjes, dat wil zeggen een uitspraak over de toelaatbaarheid van onzedelijkheid in een roman. Van Deyssel had zich in het verleden opgeworpen als kampioen van die onzedelijkheid in de literatuur en flink de draak gestoken met wat men later fatsoensrakkers zou noemen: ‘Tot een kunstenaar, van zijn werk sprekende, te zeggen: foei, wat is dat onzedelijk [...], dat is net het zelfde als dat je tegen iemant op een zwemschoolgaanderij zoû zeggen: foei, hoe onbetamelijk, welke mijnheer loopt er nu met bloote borst en beenen!’ Maar in 1904, in zijn antwoord aan De Haan, bleek de grote Tachtiger van mening veranderd. Al was een boek nog zo schitterend geschreven, de wat ouder geworden Van Deyssel vond nu toch dat de schrijver in de eerste plaats rekening moest houden met het publiek. Hij herriep het l'art pour l'art van Tachtig. Als voorbeeld gaf hij zijn eigen roman De kleine republiek. Toen hij vernam dat dit boek zich ergens in de bibliotheek van een HBS bevond, had hij dit nadrukkelijk afgekeurd. Maar nu vindt Leijnse opeens dat dit voorbeeld ‘los moet worden gezien’ van het onderwerp van de brief. Immers, het boek was in die bibliotheek ontdekt, vertelt ze, door een zoon van Van Deyssel die nooit geweten had dat zijn vader boeken had geschreven; dat was in de familie stilgehouden. Alsof Van Deyssel aan De Haan over familieaangelegenheden schreef!
| |
Wanhopig romanpersonage
Van Jaap Meijer heeft Leijnse het beeld van de ‘desperado’ De Haan overgenomen (Meijer: ‘Vrienden hebben het beeld bewaard van de desperado, die in de winter van het jaar 1904 door Amsterdam zwierf’: wie zouden die vrienden zijn geweest?) en van De Haan naar de hoofdpersoon van Pijpelijntjes il n'y a qu'un pas. Joop Driessen heet bij Leijnse een ‘wanhopig romanpersonage’, ‘steeds op zoek naar “geluk met 'n jongen, die me liefhad van zelve”’. Maar Joop zoekt nooit daarnaar. Sam was er toch? Joop zoekt seks, ‘het is m'n enige pleziertje’, Leijnse spreekt nogal hoogdravend en ook misleidend van ‘venale liefde’, betaalde seks. Er is geen aanwijzing dat hij bijvoorbeeld Geert, de student uit Utrecht, betalen wou. Joop zoekt nooit het gezelschap van homo's, hij gaat niet met homo's om. En als hij al eens iemand in huis haalt die op hem verliefd raakt, (‘schobberjongen’: ‘je bent zo lief... daarom wil ik altijd bij je blijven’, de befaamde woorden ‘naar vriendschap zulk een mateloos verlangen’ zijn meer van toepassing op ‘schobberjongen’ dan op Joop), dan is dat per ongeluk. Joop wordt erdoor verrast en hij vindt het leuk: ‘dat was voor 't eerst een die mij liefhad en ik hem’. Maar ‘schobberjongen’ begint meteen plannen te maken: ‘dan moet die Hans [= Sam] maar weg’, en daar moet Joop wel een beetje om lachen: ‘verbeel-je zo maar even te commanderen dat [Sam] weg moest’. Intussen slaapt Sam, z'n gezicht in de schaduw, zegt de tekst, en de lezer weet: Sam slaapt niet, hij houdt alles in de gaten. De volgende dag, als Joop wakker wordt, is de jongen weg. Einde van het hoofdstuk. Een ‘wanhopig romanpersonage’ zijn we er niet in tegengekomen.
| |
De witte dief
Van research moet Elisabeth Leijnse het niet hebben. Zij zoekt het vooral op een terrein waar men soms minder gemakkelijk zin en onzin van elkaar kan onderscheiden: het gebied van de interpretatie. En voor gedurfde uitspraken schrikt zij niet terug.
In het zesde hoofdstuk van Pijpelijntjes, ‘Dood van de witte dief’, wordt verteld van de haat die Sam opvat jegens de witte dief, de hond van juffrouw Meks, de hospita van Sam en Joop (en niet de huisjuffrouw, zoals Leijnse meent). Sam begint de hond te pesten en te pijnigen en het wordt steeds erger: hij moet dood. Meks doet de witte dief dan voor een rijksdaalder over aan een boertje, denkt ze, maar die rijksdaalder is afkomstig van Sam, het is afgesproken werk (Sam ‘gooit het met de boer op
| |
| |
illustratie Raymond Reinewald
een koopje om het dier alsnog van kant te kunnen maken’, schrijft Leijnse. Wij begrijpen die zin niet goed, maar als Leijnse bedoelt dat de boer de hond koopt en dat Sam de hond dan van hem overneemt, dan vergist zij zich. In de tweede versie van Pijpelijntjes zegt Sams alter ego Hans het duidelijk: ‘verbeeldt u u soms, dat 'r iemand is, die dat kreng voor 'n rijksdaalder hebben wil...’). Sam komt in gezelschap van het boertje de hond ophalen, het boertje is net goed genoeg om voor Sam de nodige attributen mee te brengen: een muilkorf, een lus, een hondenzweep en niet te vergeten een zak met stenen, want de hond zal worden verdronken in de Amstel. De hond spartelt tegen en Sam geeft hem met de zweep. Het staat expliciet in Pijpelijntjes II (Hans ‘scherp-patste’ met ‘z'n hondezweep’), maar iedere Pijpelijntjes-lezer had allang begrepen wie die zweep hanteert. Alleen Elisabeth Leijnse twijfelde nog: was het toch misschien
| |
| |
dat boertje? ‘Dood van de witte dief’, het onweer is uitgewoed, ‘prettig-intiem die nacht sliepen we samen’.
En dan komt Leijnse voor de dag met een vondst: ‘Sam kan alleen met Joop slapen nadat hij gemarteld heeft’. Dit staat nergens in Pijpelijntjes, je zou Leijnse willen toeroepen: er staat zoveel wél in dat boek, waarom haalt u er dan dingen uit die er niet in staan? Maar Leijnse gaat nog een stapje verder: haar ontdekking ‘reveleert de vergoelijkende houding van de ik-verteller tegenover Sams strapatsen’, zij ‘reveleert’, openbaart, verraadt ons dat Joop heimelijk het gedrag van Sam goedkeurt (het woord ‘strapatsen’ lijkt ons hier verkeerd gekozen, De Haan spreekt van ‘stroeve haat’ en ‘zieke ernst’). Joop vergoelijkt het, hij had Sam kunnen stoppen, maar hij wou niet, omdat hij erop rekent dat Sam na afloop met hem naar bed gaat, hij profiteert ervan. In werkelijkheid protesteert Joop heftig, hij dreigt zelfs: ‘Als je dat doet hoef je nooit meer bij me te komen’, maar hij is natuurlijk tegen Sam niet opgewassen.
De vondst van Leijnse ‘reveleert’, openbaart en verraadt niets over Joop, maar wél iets over Leijnse. Wij spreken in zo'n geval niet van een interpretatie, maar van een insinuatie.
| |
Het oeroud joods geloof
In 1908 verscheen De Haans tweede grote roman, Pathologieën en in 1910 het laatste korte verhaal dat we van hem kennen, de nerveuze vertelling ‘De lupuslijder’. Vanaf 1909 begon hij weer gedichten te publiceren, eerst in De gids, vervolgens ook in De Beweging. Zelf drukte hij het in een lezing in Groningen in 1913 zó uit: ‘eerst dichtte ik, toen schreef ik proza, nu dicht ik weer’. Men vindt die gedichten opgenomen in de bundel Liederen (1917). Volgens Elisabeth Leijnse duidde De Haan zijn gedichten als liederen aan ‘om te benadrukken dat ze ontsprongen aan het oeroude joodse geloof’.
Wij citeren hier zo'n lied, in 1909 gepubliceerd in De Beweging.
Het kleine dorp
Laat ik u schrijven, vriend, hoe zalig stil
Het dorpjen is waar ik nu woon, gevlucht
Voor schrille stad en havenend gerucht,
Heelend mijn ziel en mijn verwoesten wil.
't Heeft weinig huizen rond een ouden toren,
Om ieder huis een mildbloeiende heg,
Geen luide straat, maar smallen zachten weg
Van zand waarin geen stappen zijn te hooren.
De school is kleiner dan ons steedsche huis,
Van alle kindren ken ik stem en oogen,
In alle woningen voel ik mij thuis.
En van het duin gezien, het zonnig-hooge,
Ligt het klein dorp zoo zonnekleurig dat
Ik met één blik van liefde het omvat.
(In: De Haan 1952, p. 301)
Oeroud joods geloof? Men herkent in dit lied eerder dan het eeuwige Jeruzalem het dorpje Nes op Ameland.
Wij willen niet op elke slak zout leggen, maar de verleiding is groot om nog vlug een enkel slakkenspoor te volgen, voordat wij afscheid nemen van Elisabeth Leijnse, de nieuwe De Haan-deskundige. Een half dozijn slakken.
| |
Censuur
De Haan vervaardigde drie Eekhoud-bewerkingen in verzen: ‘Antwerpsche Libertijnen’, ‘Escal-Vigor’ en ‘Een nieuw Carthago’ (‘De beelden van dit Lied zijn ontleend aan het verhaal van Georges Eekhoud’ schreef hij aan Albert Verwey). Nu had hij ook zijn eigen roman Pijpelijntjes, waarvan de eerste versie door Aletrino was vernietigd, bewerkt en er niets onzedelijks in geschrapt. De Haan liet in zijn werk geen censuur toe, en ‘net zomin als in zijn proza is in De Haans poëzie de homo-erotische component gecensureerd’, een wat wonderlijke mededeling van Leijnse. Maar dan meent ze De Haan te pakken te kunnen nemen: zelf censureerde hij wél. Hij censureerde het werk van Eekhoud, zegt Leijnse, want hij schrapte de hetero-erotiek in Les libertins d'Anvers. Leijnse: ‘voor het vrouwelijk liefje van de protagonist [...] is in De Haans bewerking geen plaats’. Eén-nul voor Leijnse.
Maar De Haan bewerkte Eekhoud niet in die zin dat hij complete romans van Eekhoud in verzen navertelde. Hij koos bepaalde onderdelen, Eekhoud zei zelf daarover: ‘quelques caractères et quelques situations’. De Haan schreef één lang lyrisch lied voor jongens, een lied van vriendschap, danklied voor Eekhoud. In de Eekhoud-bewerkingen is zelfs de nachtegaal homofiel, de nachtegaal ‘die diep uit hart en klare keel / om zijn vriend klaagt in het bloeiend struweel’. En dan valt een vrouwelijk liefje, n'en déplaise Elisabeth Leijnse, natuurlijk uit de boot. Eénnul voor De Haan.
| |
| |
| |
Landverraad
In Palestina werd De Haan door een zionist vermoord, niet door een Arabier. Toch komt Leijnse hier, geheel onnodig, aandragen met die dwaze opmerking van oude Abel Herzberg, dat hij het plegen van die moord ‘liever, als het al onvermijdelijk was, aan de Arabieren had overgelaten’. (Zij citeert Herzberg nog een tweede keer: ‘Als u vraagt wat voor een soort mens [De Haan] was, dan moet u vóór alles stellen dat hij een homoseksueel was.’ Stel je voor dat je zo'n zin in een studie over bijvoorbeeld Willem Frederik Hermans zou tegenkomen: ‘Als u vraagt wat voor een soort mens W.F. Hermans was, dan moet u vóór alles stellen dat hij hetero was.’ Maar Leijnse heeft Herzberg nodig om te suggereren dat De Haan ‘uit zijn identiteit’ als homoseksueel probeerde ‘over te lopen’; dit doen wij maar liever af als onbegrijpelijk gebrabbel.)
De Haan onderhield in Palestina, vertelt Leijnse, vriendschappelijke contacten met de Effendi's, de Arabische grootgrondbezitters. ‘Bekend is de foto waarop hij in Arabische kleren verschijnt’, inderdaad iets héél bedenkelijks. Je zou van een gazzenszoon en voormalig S.D.A.P.-lid meer fatsoen verwachten. Hij maakte zich in de ogen van de zionisten, zegt Leijnse, schuldig aan landverraad. Men denkt: dat zal haar mening toch niet zijn? En men verwacht een teken van tegenspraak, op zijn minst een relativerende opmerking, maar nee, Leijnse cursiveert het woord landverrader zelfs, just like that, en voegt er woorden als ‘overloper’ en ‘nestbevuiler’ aan toe. Wij kennen meer van zulke ‘landverraders’ en dat waren niet de eersten de besten. Multatuli kwam, kort na de verschijning van Max Havelaar, een oude kennis tegen, die zijn boek heel mooi had gevonden, maar tegen de laatste bladzijden bezwaar maakte: ‘Foei, men mag nooit zijn land verraden’ (brief aan Jacob van Lennep, juni 1860). Mariene Dietrich zong voor de Amerikaanse soldaten en Poncke Prinsen koos de kant van de Indonesiërs. Het had Duitsland en Nederland veel narigheid bespaard, als er meer van zulke landverraders waren geweest.
| |
Pathologieën als egodocument
Pathologieën ziet Elisabeth Leijnse als ‘een soort egodocument’. Wij staan daar niet onwelwillend, maar wél met de nodige reserves tegenover. De verhouding tussen leven en werk van De Haan stelt ons nog steeds voor raadsels. Hij schreef zelf aan Georges Eekhoud: de hoofdpersoon van de roman, Johan van Vere de With, in zijn strijd tegen de satanische vriend, René Richell, ‘ben ik het meest zelf’. En René Richell ‘leeft, en is nu een groot teekenkunstenaar’. Wie zou voor René Richell model hebben gestaan? Er moeten zelfs brieven tussen hem en De Haan zijn gewisseld. Wij zouden willen dat iemand daar eens achteraan ging. Maar zoiets bedoelt Leijnse helemaal niet. Zij houdt het liever eenvoudig: ‘Ontelbaar zijn de, duidelijk gewilde, parallellen tussen leven en werk’ van De Haan. Voorbeeld: de vader van Johan van Vere de With, een personage dat zich verdiept in begrippen als aansprakelijkheid, trouwt ‘als student in de rechten met een veel oudere arts’, allemaal dus precies zoals De Haan deed. Maar De Haan stond model voor de zoon, niet voor de vader. Al was het natuurlijk niet leuk voor de veel oudere arts met wie De Haan trouwde, Johanna van Maarseveen, om in Pathologieën van haar literaire evenknie te lezen dat zij waanzinnig wordt en zelfmoord pleegt.
Het werk van De Haan zit vol van zulke grappen. In 1905 was Pathologieën in eerste versie voltooid en De Haan stuurde een getypt exemplaar naar Walden. Als antwoord schreef Van Eeden hem: ‘Ik noem een boek als dit geen kunst’, met een citaat van Ruskin: ‘Kunst moet ontstaan door vreugde om God's werk.’ De Haan vond dat belachelijk (‘Waarom moet ik doen wat Ruskin dee, zou Ruskin doen, wat ik doe?’) en liet in een tweede versie van Pathologieën de vader van Johan een dooddoener van Ruskin te berde brengen om een discussie met Johan te vermijden: ‘Ruskin zegt, dat in zulke woordentwisten de meest onzedelijke mensch altijd zich het meest gerechtvaardigd voelt.’ Wat lezen we nu bij Elisabeth Leijnse? De vader neemt ‘contouren’ aan van De Haans ‘literaire vader’ Van Eeden (over dat literaire vaderschap zouden we met Leijnse ook wel eens een appeltje willen schillen). Hij beroept zich op ‘theorieën van Ruskin om de neigingen van zijn zoon te verwerpen’. We zijn bang dat die theorieën alleen in de verbeelding van Elisabeth Leijnse bestaan. Zij lijkt over een eigen, derde versie van Pathologieën te beschikken. Nog even en we komen weer terecht bij Meijer die beweerde dat ‘de hoofdpersoon [Johan van Vere de With] zijn eigen daden als foutief aanvoelt’.
Leijnse heeft moeite met die hoofdpersoon, zij vindt hem ‘een al te onderdanige lieve jongen’. Inderdaad is Johan tegen René Richell niet opgewassen, maar aan een onderdanige Johan had Richell geen plezier beleefd.
| |
Ideeëngoed
Leijnse zegt over de ‘uranist’ De Haan: ‘in tegenstelling tot het socialisme, was het uranisme anno 1904 geen vlag waarmee men op straat kon
| |
| |
paraderen, van een coming out kon voor De Haan dus voorlopig geen sprake zijn’. In onze tijd zou De Haan dus aan een Gay Parade wel hebben meegedaan, iets wat wij sterk betwijfelen: hij zocht nooit het gezelschap van homo's. Reinalda spreekt van De Haans coming out met Pijpelijntjes in 1904 (Biografisch woordenboek van het socialisme in Nederland dl. 7, 1998). De woordkeus is misleidend: het boek kwam uit, niet De Haan. En als er iemand van de familie De Haan in 1904 uitkwam, dan was het Carry van Bruggen in Indië, volgens het spraakgebruik van die tijd.
Maar heeft De Haan ooit op straat met een rode vlag geparadeerd? Hij deed in 1903 mee aan een straatcollecte (voor de kinderen van de slachtoffers van de algemene werkstaking), hij bracht daar in een brief aan Van der Goes heel amusant verslag van uit. Hij maakte voor dezelfde kinderen een reis om de Zui-derzee, hij werkte hard, maar uit niets blijkt enige behoefte aan iets wat op paraderen lijkt. Aan Arnold Saalborn schreef hij in 1903 ‘dat we ernstig ons best moeten doen om booze dingen te verhelpen’, maar ook: ‘Ik heb 'n hekel aan geweld en drukte.’ Hij was wars van demonstraties, afkerig van uiterlijk vertoon.
Toen hij de S.D.A.P de rug toekeerde (Leijnse houdt het op 21 juni 1904, maar het was een jaar later), ‘leverde hij (tegelijk met zijn bewijs van lidmaatschap) opvallend probleemloos het ideeëngoed van het Marxisme in’, aldus Leijnse. Het ging niet zo diep bij De Haan, schijnt ze te willen zeggen. Hij trok gewoon een socialistisch jasje uit. Wat weten we van een (marxistisch of socialistisch) ideeëngoed van De Haan? De ouders van de kinderen bij hem op school maakten zich volgens Meijer ongerust over zijn ‘radicale linkse opvattingen’, maar ten eerste weten wij wat zulke beweringen van Jaap Meijer waard zijn en ten tweede gaf De Haan opzettelijk en met overtuiging neutraal onderwijs zoals hij ook neutraal voor de kinderen schreef in de kinderrubriek in het zondagsblad van Het Volk (op één uitzondering na, toen hij over Tolstoj zei: ‘Graaf Leo is dom’, kreeg hij de hele socialistische onderwijzersbent over zich heen). Ook weten we dat hij steeds koos voor de onderliggende partij, of het nu stakers waren in Enschede (in 1902, toen hij nog geen partijlid was) of mishandelden in Russische gevangenissen (in 1912 en 1913, toen hij volgens Leijnse zijn ‘Marxistisch ideeëngoed’ dus had ingeleverd). Eén ding is zeker: hij gedroeg zich in Rusland heel anders dan in onze tijd een PvdA-delegatie (hoedster van welk ideeëngoed?) zich in de DDR opstelde aan de voet van de Berlijnse Muur.
Maar wat was De Haans wereldbeeld? Wat vond hij van de ontwikkelingen in maatschappij en cultuur? Hij laat zich er zelden over uit. Aan dominee Haspels schreef hij: ‘de idealen van de burgerij zijn de onze niet meer, de tijd van nieuwe is er nog lang niet. [...] Wij vullen maar den tijd die er noodzakelijk wezen moet tusschen vroeger en later. Zooals er 'n nacht is tusschen twee dagen.’ Geen rode vlag, geen arbeidersklasse die een reidans danst aan de oceaan. Van Gorter zei hij: ‘Laat-i maar uit S.D.A.Peeën gaan’ (1902).
Wij vragen: wát in godsnaam heeft De Haan in 1905 tegelijk met zijn bewijs van lidmaatschap van de S.D.A.P zo ‘opvallend probleemloos’ ingeleverd?
| |
Prediker
Bij haar vergelijking van de twee versies van Pijpelijntjes komt Leijnse ook te spreken over de openingszinnen van beide romans. ‘In het slapwitte regenlicht, dat zwakke morgen door de straten grijsde, starend achter ons raam, lei ik’ (P II: de ‘vervandeysselde’ versie), en ‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan’ (P I). Deze openingszin vindt zij ‘bijna laconiek’.
‘Wie een boek begint, legt zich met de eerste regel vast voor het gehele boek’, schreef Ter Braak - de eerste zin van Politicus zonder partij. Jammer dat Leijnse aan de eerste zin van P I niet meer aandacht besteedde. De Haan citeert hier een gedicht van P.A. de Génestet, in die tijd een heel wat befaamder dichter dan tegenwoordig. ‘Daar is een tijd van komen, / Daar is een tijd van gaan: / Dat hebt gij meer vernomen, / Maar hebt gij 't ook verstaan?’ En hij citeert daarmee tegelijk een spreekwoord (men vindt het in het Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal van Harrebomée van 1856 en waarschijnlijk is het veel ouder). En op de achtergrond klinkt een machtige klassieke tekst mee: het bijbelboek Prediker. Het fatalisme van Prediker in de eerste zin van Pijpelijntjes zal het hele boek beheersen. Naast dit fatalisme valt het ‘bijna laconiek’ van Elisabeth Leijnse wel als heel bleekjes door de mand.
| |
Brief van boosheid
In juni 1904 schreef Van Deyssel zijn bekende dubbelzinnige brief aan De Haan over Pijpelijntjes. Aan de ene kant behoorde Pijpelijntjes volgens hem ‘tot het voortreffelijkste wat in de laatste jaren is verschenen’: ‘Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar.’ Aan de andere kant veroordeelde hij het boek, omdat hij met iemand als de hoofdpersoon Joop
| |
| |
illustratie Raymond Reinewald
Driessen geen omgang zou willen hebben en omdat het boek bij de lezers ongewenste ‘gevoelingen en gedragingen’ zou ‘bevorderen’. De Haan vroeg Van Deyssel toen of hij in een nieuwe editie van Pijpelijntjes die brief in z'n geheel mocht afdrukken (juli 1904). Het antwoord van Van Deyssel is slechts ten dele bewaard gebleven. Voor het opnemen van de bekende brief gaf hij geen toestemming. In februari 1905 vroeg De Haan of hij zich in Het Volk op Van Deyssels brief mag beroepen. ‘Als u niet terug schrijft beschouw ik 't als een weigering.’ Van Deyssel schreef niet terug.
De Haan gebruikte de brief toen niet in Het Volk, maar hij gebruikte hem wel op een vergadering van een afdeling van de S.D.A.P in Amsterdam, in maart 1905. In mei deelde De Haan aan Van Deyssel mee dat er een brochure tegen Tak op stapel stond en dat Van Deyssels brief daarin is opgenomen. Van Deyssel reageerde niet. In juni schreef De Haan hem dat de open brief aan Tak nog die week zou verschijnen. Weer geen reactie van de kant van Van Deyssel, ‘zelden is zo gezwegen in alle talen’, aldus Elisabeth Leijnse.
Maar Leijnse vergist zich. Van Deyssel reageerde wel. Hij stuurde De Haan ‘een hooghartige brief van boosheid’ (zoals De Haan aan Van Eeden meldde). De Haan verontschuldigde zich en verdedigde zich en bracht hem in een fraaie formulering onder het oog: ‘als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel is, hadt ge 't niet mogen schrijven’.
| |
Een wonde in 't hart
Het zal duidelijk zijn dat het De Haan-onderzoek met bijdragen als die van Elisabeth Leijnse weinig opschiet. Iedere keer moet je weer corrigeren. (Leijnse: ‘De Haan wilde de homo-scene weergeven “zoals die is”’, maar dat heeft De Haan nooit gezegd en in zijn werk zal men van een homo-scene niets vinden) Iedere keer moet je weer nieuwe misverstanden uit de weg ruimen (Leijnse: ‘Onterecht was [De Haans] roman in het hoekje van de tendensliteratuur gedrumd’, maar geen van de betrokkenen heeft hem ooit van enige tendens verdacht, bijvoorbeeld van een pleidooi voor het homo-huwelijk). En elkaar maar overschrijven! Meijer: de kwekeling De Haan ‘kwam in contact met anarchisten, die hem terstond aanvoelden als een der hunnen’, Leijnse: de kwekeling De Haan ‘ontwikkelt sympathie voor het anarchistisch socialisme’. Het ergste is dat zo'n bewering niet aan waarheid wint,
| |
| |
al schrijf je haar tien keer over. De Haan schijnt Carry van Bruggen ‘de kraai’ te hebben genoemd omdat ze steeds de ideeën van haar laatste minnaar overnam. Zelf was hij met zijn links en rechts geleend en gegapt idioom een minstens zo grote kraai als zijn zuster, zegt Leijnse. Maar met welke vogel zullen wij iemand vergelijken, die alsmaar zinnen en beweringen van Jaap Meijer napapegaait?
Je zou wensen dat iemand weer eens met resultaten van onderzoek voor de dag kwam, gewoon eerlijk onderzoek, precies en pienter. Geen grote greep, geen interessante flauwekul, geen Leijnse, geen De Haan die ‘volgens de Chinese astrologie geboren [was] in het jaar van de slang’. Waarom gaat iemand niet eens achter het Italiaanse gedicht aan, dat De Haan twee keer zonder bronvermelding boven zijn werk plaatste, één keer voor het tweede deel van Pathologieën en één keer boven de nerveuze vertelling ‘Het monster van China’: ‘Ho una ferita in cor che gitta sangue, / Che a poco a poco mi farà morir. / Trafitta dal dolor l'anima langue; / Amo e il segreto mio non posso dir’. Het is een fragment van een gedicht van Lorenzo Stecchetti (is: Olindo Guerrini), getiteld ‘Segreto’ (of ook ‘Melodia’). Wim J. Simons geeft een vertaling in de uitgave van Pathologieën van 1975: ‘Ik heb een wonde in 't hart, die mij het bloed wegneemt en me langzaam aan zal doen sterven. Vervuld van smart smacht mijn ziel, ik heb lief en mijn geheim zal ik niet kunnen zeggen’. Arnold Saalborn nam als motto in zijn Brieven aan een jongen (1957) de regel ‘Amo e il segreto mio non posso dir’ op, daarmee een verhouding tussen De Haan en hem suggererend die nooit heeft bestaan. Wat het citaat in de werken van De Haan zelf betekent, laat zich gemakkelijk vermoeden. Maar hoe kwam De Haan aan die tekst?
Het gaat om een obscuur gedicht, dat in de bekende bundels van Stecchetti niet voorkomt, maar dat wereldberoemd geworden is als lied (uit 1887) van Francesco Paolo Tosti, misschien de meest gevierde componist van liederen uit die tijd. Van een relatie tussen De Haan en Tosti is ons niets bekend. De Haan zou de tekst in een liederenbundel gemakkelijk kunnen zijn tegengekomen. Van een relatie tussen De Haan en Stecchetti is ons evenmin iets bekend, maar Stecchetti is wél in Holland geweest en zelfs in Haarlem (waar De Haan de kweekschool bezocht), getuige zijn gedicht ‘Neerland’ (1903): ‘Vorrei stare in Olanda / Ad Harlem, a Nimega od a Groninga, / Perdermi nella pace veneranda / Della vita fiamminga’ (‘Ik zou in Holland willen leven / in Haarlem, Nijmegen of Groningen, / me verliezen in de eerbiedwaardige vrede / van het Vlaamse leven’). Hij maakte kennelijk geen onderscheid tussen Holland en Vlaanderen, maar zelfs de politieke machten van de dag, de christelijken, de liberalen en de socialisten, weet hij met precies dezelfde kleuren aan te duiden als De Haan deed. Stecchetti: ‘Là non ci son contese / Di neri, di scarlatti e di turchini’ (‘Daar zijn geen ruzies / van zwarten, roden en blauwen’), De Haan schreef (in een brief aan Frank van der Goes over de gemeenteraadsverkiezingen van 1903): ‘Zwart of blauw is toch geen rood en voor de variatie is 't wel grappig’. (Het is een van De Haans meest fanatieke uitspraken over de klassenstrijd.)
Extra intrigerend is een tweede associatie. Stecchetti nam als motto voor in zijn bundel Polemica een paar regels van een gedicht van Catullus op: ‘Paedicabo ego vos et inrumabo’ enzovoort, bijna precies de regels die De Haan aanhaalde in de tweede versie van Pijpelijntjes. Kreeg De Haan dit motto van Stecchetti aangeleverd? Zijn bronvermelding luidt: ‘E libro sanctissimo Catulli poetae magnifissentissimi’, wat evenzeer aan Italiaans doet denken als aan zilveren Latiniteit. Hoe goed kende De Haan Latijn? Hij legde in augustus 1903 het staatsexamen af, in november 1902 schreef hij aan Verwey: ‘Nou werk ik hard Grieksch en Latijn.’ In 1905 schrijft hij evenwel aan Van Deyssel over Kloos als ‘gymnasiae rector’, wat een kenner van Latijn niet gauw doen zou. Aletrino, in een brief aan Herman Robbers uit 1911, schrijft over De Haan: ‘Hij is een knappe vent, die prachtige & vlugge examens heeft gedaan.’ Maar het is toch de vraag of hij in staat was zelfstandig de gedichten van Catullus te lezen.
Dikwijls gaf De Haan zijn werk een opdracht mee. De eerste versie van Pijpelijntjes werd opgedragen aan Aletrino, Ondergangen aan Johanna van Maarseveen, de drie delen van Pathologieën aan respectievelijk Georges Eekhoud, Herman Bang en Oscar Wilde, en drie ‘nerveuze vertellingen’ aan Eekhoud, aan Dick van Aalst en aan Alfred Douglas. Alleen Dick van Aalst is ons onbekend.
‘Wie was hij?’
De (letterlijke) vertaling van ‘Neerland’ danken wij aan Frans van Dooren.
Rob Delvigne en Leo Ross promoveerden in 1983 op Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908. Rob Delvigne is werkzaam bij de Openbare Bibliotheek Utrecht; hij is vast medewerker aan het Hermans-magazine. Leo Ross, tot voor kort docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde de grote roman Een
| |
| |
tourist kwam naar ons dorp, Grieks reisverhaal (1999), een verzenverzameling Vandaag was het in elk geval geworden (2000) en een essaybundel Inbraak Uitval (2001).
| |
Literatuur
Rob Delvigne en Leo Ross, Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908. Amsterdam 1994. |
Rob Delvigne en Leo Ross, ‘“Ik weet mijn pleitbezorger leeft”: brieven van Jacob Israël de Haan aan dominee Haspels’. Parelduiker 4 (1999) 2, pp. 20-36. |
Jacob Israël de Haan, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1952. |
Elisabeth Leijnse, ‘“Als een boek artistiek goed is, dan hebben de leuterlui er verder niets mee van doen”. Over verschillen tussen de twee Pijpelijntjes’. In: Het talig wezen. Opstellen aangeboden aan Professor dr. Louis Gillet. Luik 1997. |
Elisabeth Leijnse, ‘Jacob Israël de Haan, de nestloze’. In: Elisabeth Leijnse en Michiel van Kempen (red.), Tussenfiguren. Schrijvers tussen de culturen. Amsterdam 1998. |
Elisabeth Leijnse, ‘Jacob Israël de Haan’. In: Ad Zuiderent, Hugo Brems, Tom van Deel (red.), Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Houten 1998, pp. 1-15. |
Jaap Meijer, Prof. Dr David Cohen. Heemstede 1992. |
Op bladzijde 246-247 leest u de reactie van Elisabeth Leijnse.
|
|