Buelens' poëziegeschiedenis: uitdagende tocht terug naar teksten
Toen eind jaren tachtig Ton Anbeeks literatuurgeschiedenis verscheen, was er enerzijds bewondering voor het feit dat één individuele auteur deze klus nog had aangedurfd. Anderzijds werd, tussen andere kritiekpunten, duidelijk dat we in een periode gekomen leken waarin de Geschiedenis so wie so tot een einde gekomen was, en de literatuurgeschiedenis evenmin nog te schrijven was. Eénmansondernemingen, zoals eerder de klassieke van de fameuze Knuvelder in Nederland of Lissens in Vlaanderen, waren niet meer van deze tijd en gedoemd te mislukken. Ook al omdat ze vaak evident vanuit een vastomschreven levensbeschouwing geschreven waren en de literatuurgeschiedschrijver er een ideologische - minder of meer hidden - agenda op nahield. Als om het einde van dit tijdperk van de traditionele ideologieën binnen de letteren te bezegelen, verscheen in 1993 Nederlandse literatuur: een geschiedenis, een bewust gefragmenteerd literatuuroverzicht met een veelzeggend lidwoord in de ondertitel, dat bestond uit talloze kleine essays geschreven door evenzovele deelspecialisten uit Noord en Zuid.
Juist nu we dus op allerlei gronden kunnen aannemen dat de literair-historische éénmanszaak, met de kruidenier op de hoek, verdwenen is, ligt er het stoeptegelzware Van Ostaijen tot heden van de Antwerpse wetenschapper, poëziecriticus en essayist Geert Buelens. Een boek dat er alle schijn van heeft tóch een integraal overzicht te zijn van de twintigste-eeuwse Vlaamse poëzie. De uitgever kondigde het in zijn aanbiedingsfolder bovendien aan als het soort studie ‘waarvoor ooit de term standaardwerk is bedacht’. Is dit dan inderdaad een ouderwets totaaloverzicht van de moderne Vlaamse poëzie? Op het eerste gezicht niet. Buelens schreef strikt genomen een studie die, zoals de prachtig gevonden, zeer trefzekere titel al aangeeft, de invloed onderzoekt van Paul van Ostaijen en zijn werk op de Vlaamse poëzie vanaf zijn tijdgenoten tot aan nu. Buelens' uitgangspunt is even welomschreven als concreet: ‘De eigengereide individualist Van Ostaijen zou [...] tot het einde van de eeuw als go-between fungeren in de ontwikkeling van dichters en hun oeuvre, en zo van vrijwel de gehele Vlaamse poëzie.’ Een keurig ingeperkte onderzoeksvraag, dus, met een duidelijk handvat, zo op het oog.
Maar Buelens wijst er al vrijwel vooraan in zijn boek op dat zijn onderzoek al snel vérder reikte dan een ‘simpele’ invloedenstudie. Door Van Ostaijen als leidraad te nemen bleek hij alsnog het héle terrein te kunnen cq. moeten analyseren. Hij laat - vrijwel overal overtuigend - zien dat Van Ostaijens persoon en/of literaire producten werkelijk in de complete moderne Vlaamse poëzie opduiken. Daarmee kreeg de studie als vanzelf toch een totaalpretentie. Of, om Buelens zelf maar te laten samenvatten wat ík hier anders had moeten doen: ‘Van Ostaijen tot heden [wordt] naast een invloedenstudie ook een soort History of Flemish Poetry in 8 1/2 Chapters: het verhaal neemt een aanloop via Gezelle en Van de Woestijne, vertelt over de doorbraak van de moderne poëzie na de Eerste Wereldoorlog, loopt van de posities van Victor Brunclair en Gaston Burssens en de relatieve restauratie in de jaren dertig, via de van existentiële pijn doortrokken toeeigening van Van Ostaijen door Maurice Gilliams, de kritische herontdekking van Van Ostaijen door de Vlaamse Vijftigers, de Strenge Oermodernist Van Ostaijen bij Willy Roggeman en de verVormde Van Ostaijen bij Hedwig Speliers, de nieuw-realist Van Ostaijen bij Roland Jooris en Luk Wenseleers, de Impuls-Van Ostaijen, de dandy-Van Ostaijen bij de Pink Poets, naar de post-moderne Van Ostaijen en de performer-Van Ostaijen bij Tom Lanoye. Van Ostaijen toont zich zo in onze recente poëziegeschiedenis a man for all seasons.’ En dan vergeet Buelens nog te vertellen dat het verhaal van Van Ostaijen tot heden in onze eeuw eindigt met de - toen hij zijn boek schreef nog aangekondigde - bundel Santander: ontboezemingen in het vossenvel van Peter Holvoet-Hanssen, die dit voorjaar bij Prometheus uitkwam. Een actuelere poëziegeschiedenis is denkelijk niet eerder verschenen.
De pretentie van een ‘objectieve’, waardenvrije literatuurgeschiedenis wordt dus nauwelijks nog als reële optie gezien, en een expliciet ideologisch verankerde geschiedschrijving wordt, anders dan in de eclectische vorm van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, zeker in brede kring niet als representatief beschouwd. Dit probleem heeft Buelens - al dan niet bewust - op een mooie manier opgelost met het aanhouden van Van Ostaijen als steeds terugkerende maatstaf: het biedt enerzijds het broodnodige houvast in zijn betoog dat anderzijds over alle poëtische genres, stromingen én eenlingen van de afgelopen eeuw heen uitwaaiert.