Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| ||||||||||
Het nieuwe imago van de poëzie
| ||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||
Een vluchtig nieuw mediumWie bovengenoemde ontwikkelingen in kaart wil brengen, loopt tegen een aantal problemen op. Een van de belangrijkste problemen bij de podiumdichtkunst is dat het vluchtige karakter van een optreden onderzoek ernaar ingewikkeld maakt. Het bijwonen van het optreden is vrijwel noodzakelijk om er iets zinnigs over te kunnen schrijven. Als surrogaat voor de voordracht zou je er videobeelden van kunnen bekijken, maar de kans is groot dat zaken als de sfeer niet goed overkomen. Bovendien zijn van de meeste optredens geen opnames beschikbaar. Voor onderzoek naar de poëzievoordracht in het verleden is er slechts materiaal van grote evenementen als Poëzie in Carré en de Nacht van de Poëzie. Een ander probleem is dat de literatuurwetenschap nog maar weinig aandacht heeft besteed aan deze ontwikkeling. Er is één artikel dat ingaat op het begin van de voordrachtsopleving: Poëzie in Carré in 1966 (Goedegebuure 1993), en er zijn enkele andere die over de bekendste optredende dichters gaan. Maar niemand heeft nog geprobeerd een serieuze beschrijving van de voordracht als modern fenomeen te geven, terwijl dit medium juist de laatste vijfendertig jaar van groot belang is geworden. Dit kan te maken hebben met het feit dat het niet eenvoudig is om een voordracht te beschrijven. Het begrippenapparaat van de hedendaagse literatuurwetenschap is toegesneden op het papier als medium en schiet al snel tekort bij een optreden. Sommige begrippen zijn nutteloos; andere worden belangrijker of juist minder belangrijk en in sommige gevallen moeten er nieuwe termen worden gevonden. Ingewikkelde stijlfiguren raken ondergesneeuwd tijdens het voordragen, terwijl metrum en klank belangrijke structurerende elementen worden. De lay-out van een gedicht is nog nauwelijks van belang terwijl articulatie en akoestiek een grote rol spelen. | ||||||||||
Voordracht door de jaren heenVoordragende dichters zijn natuurlijk niet nieuw. De Middeleeuwen kenden een dominerende orale traditie, en nog tot ver in de negentiende eeuw was er een levendige voordrachtscultuur. Maar aan het einde van diezelfde eeuw maakte een poëzieopvatting opgang die geen ruimte liet voor het voordragen van verzen: het individualisme ging overheersen in de dichtkunst en de poëzie moest in stilte en door het individu worden ervaren. Deze omslag betekende niet dat er helemaal niemand meer optrad met zijn of haar poëzie. Het was niet langer de algemeen geaccepteerde norm dat voordracht en dichtkunst bij elkaar hoorden, maar er waren wat dat betreft nog steeds uitzonderingen die het land door trokken om op te treden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de dadashows van Theo van Doesburg en Kurt Schwitters. Maar tot na de Tweede Wereldoorlog waren deze dichters in de minderheid. In 1966 kwam er verandering in deze situatie. Simon Vinkenoog interesseerde zich in hoge mate voor de beatpoets. Hij had tijdens een festival in Engeland, waar hij onder anderen Allen Ginsberg zag optreden, de kunst afgekeken en organiseerde de happening Poëzie in Carré. Vijfentwintig dichters droegen voor uit eigen werk voor een publiek van tweeduizend mensen, en er werden opnames gemaakt voor radio en televisie. De avond was een groot succes: ‘Het was iets nieuws,’ herinnert Bernlef zich, ‘het meest onwaarschijnlijke was dat heel Carré vol zat, voor de poëzie!’ (Vergeer 2000, p. 14) Het was een belangrijk moment voor de poëzievoordracht in de twintigste eeuw; Poëzie in Carré laat het begin van een kentering zien in het negatieve denken over dichters op het podium. Natuurlijk veranderden de opvattingen over de voordracht niet van de ene op de andere dag. Nog in 1986 staat bijvoorbeeld in het Algemeen Dagblad dat poëzie een intieme zaak is die het beste thuis kan worden genoten. (Vergeer 2000, p. 46) Na het succes van Poëzie in Carré lag in het begin van de jaren zeventig de weg open voor andere evenementen. Er werden verschillende festivals in het leven geroepen als Poetry International en de Nacht van de Poëzie. Langzamerhand kwamen er steeds meer dichters die hun gedichten voorlazen en tegenwoordig is een dichter eerder een uitzondering als hij dat niet doet dan wel. Theo en Nelly van Doesburg met Kurt en Helma Schwitters (1923)
| ||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||
Vrijwel vanaf het begin van de opkomst van de voordracht in de jaren zestig kunnen twee soorten optredens worden onderscheiden: lezingen en performances. Performers nemen hun optredens over het algemeen serieuzer dan andere dichters. Voor een aantal van die performers is een speciale naam bedacht: popdichters. Hierbij gaat het niet om een groep dichters of zelfs om dichters uit hetzelfde decennium. Deze dichters hebben als enige overeenkomst met elkaar dat ze tijdens hun optredens poëzie op de een of andere manier met popmuziek combineerden. ‘[S]pelen met woorden in het ritme van de rockbeat’ (Oor's eerste Nederlandse popencyclopedie 1990, p. 257), zo is het ook wel omschreven. De eerste popdichters verschijnen in de loop van de jaren zestig. Ook hier komt de naam Vinkenoog weer naar voren, samen met onder andere Johnny the Selfkicker en Jules Deelder. De ontwikkeling van de voordracht verliep niet zonder commotie. De voordracht van veel popdichters riep in het begin veel weerstand op. Het zou op papier weinig voorstellen en te makkelijk zijn. Zo parafraseerde Jules Deelder zijn critici met: ‘Als je 'm hoort, zeggen ze, is het beter dan als je het leest.’ (Blanken 1992, p. 5) In de jaren tachtig ontstaan er op grote schaal literaire verenigingen. Jaap Goedegebuure beschrijft ze in zijn essay '28 februari 1966, Poëzie in Carré, de literaire lezing'. (Goedegebuure 1993) Afhankelijk van de grootte van de stad en de levendigheid van het culturele klimaat aldaar, varieerden de verenigingen van een stichting voor literaire activiteiten, een jaarlijks festival of een literaire café. Hoewel de meeste zijn begonnen als kleinschalige vrijwilligersorganisaties, zijn sommige inmiddels uitgegroeid tot bekende, professionele organisaties, zoals het Haagse Bzztôh, dat zelfs een eigen uitgeverij heeft. Het begon in 1982 met de oprichting van de SLAA, de Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam. Andere verenigingen zouden naar dit voorbeeld worden gemodelleerd. Volgens een telling van Goedegebuure floreerden er in 1993 meer dan veertig die ieder een winterprogramma met minstens zes tot acht activiteiten presenteerden. (Ibidem, p. 777) Deze vonden meestal plaats in kleine theaterzaaltjes, bibliotheken of culturele centra. Doelstellingen zijn het bevorderen van de literatuur in het algemeen en het plaatselijke literaire klimaat in het bijzonder. Om dit te bereiken worden er verschillende soorten evenementen georganiseerd. Hierbij valt te denken aan lezingen over en van auteurs, cursusavonden over literatuur, maar ook het zelf leren schrijven komt aan bod.Ga naar eind2 Deze snel groeiende literaire verenigingen bieden een podium voor de poëzievoordracht. Dichters zijn er welkom om te komen voordragen, of ze dat nu van achter een katheder of op popmuziek doen. De opkomst van deze organisaties leidt tot een vast voordrachtscircuit, wat weer leidt tot meer dichters die voordragen. | ||||||||||
Dichter, muzikant of clownIn de jaren negentig barst het voordrachtscircus pas echt los. De laatste tien jaar is er een groep ervaren performers ontstaan. Zij nemen niet altijd genoegen met een voordracht van achter een katheder, maar combineren de poëzie met uiteenlopende nieuwe elementen. Dichters blijken weinig waarde te hechten aan een vragenrondje en een signeersessie, elementen die Jaap Goedegebuure beschrijft als vanzelfsprekend voor een poëzielezing. (Ibidem, p. 779) Om meer informatie over de voordracht te verkrijgen, heb ik een enquête gehouden onder twintig dichters. Dit aantal is te gering om een resultaat te kunnen krijgen dat representatief is voor de Nederlandse poëzie, maar een eerste inzicht geeft het wel. Ongeveer de helft van de dichters die meewerkten wordt geassocieerd met de voordracht, zoals Ingmar Heytze. De andere helft staat niet specifiek als performer bekend, zoals Albert Schaalma. Er hebben zowel jonge als gevestigde dichters meegewerkt. Veel dichters blijken pas de laatste tien jaar te zijn begonnen met voordragen, ook als ze al eerder actief waren als dichter. Slechts één geënquêteerde, Albert Schaalma, heeft verklaard dat zijn poëzie niet geschikt is voor op het podium. Er zijn niet alleen veel dichters gaan voordragen de laatste jaren, de dichters dragen ook vaak voor, zo blijkt uit mijn onderzoek. Slechts vier van de ondervraagde dichters treden enkele keren per jaar op, de overigen één keer per maand of vaker.Ga naar eind3 Hoewel soms wordt verondersteld dat ze het voordragen belangrijker vinden dan het publiceren, heeft mijn enquête uitgewezen dat dit niet het geval is. (Vogelaar 2001, p. 50) Publiceren is voor vrijwel iedere dichter het belangrijkste. Het verschil tussen een lezing en een performance ligt eerder in de hoeveelheid aandacht die de dichter eraan besteedt. Een performer ziet optreden als een volwaardig onderdeel van het dichterschap. Zo zegt Serge van Duijnhoven dat hij ‘gedichten schrijven en gedichten voordragen net zo bij elkaar vind[t] horen als lichaam en geest’ (enquête, bij auteur ter inzage). Vooral muziek speelt op verschillende manieren een belangrijke rol in de voordracht, van muziek tussen de gedichten door om wat sfeer te creëren tot bonkende beats en rappende dichters. Bart FM Droog denkt bijvoorbeeld dat het de poëzie toegankelijker maakt en dat ze als het ware makkelijker naar binnen glijdt. (www.epibreren.com, 31-08-2001) Veel dichters | ||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||
Figuur 2 Jaar van eerste publicatie en voordracht
dragen hun gedichten het liefst uit hun hoofd voor, omdat de poëzie op die manier beter over zou komen. In sommige gevallen werken dichters met beeldmateriaal, maar voor de meesten is dit geen gewoonte. Alle dichters besteden wel op de één of andere manier aandacht aan de voorbereiding van hun optreden. De helft van de dichters leert zijn of haar gedichten uit het hoofd. Maar vrijwel iedereen houdt een spiekbriefje bij de hand om zich tijdens het optreden voor eventuele uitglijders te behoeden. Verder blijken dichters ook een ijdele kant te bezitten: ze zoeken hun outfit met zorg uit. Driekwart van de dichters past zijn voordracht van tevoren aan het te verwachten publiek aan: een net schouwburgpubliek zal waarschijnlijk andere gedichten waarderen dan een kroeg vol studenten. Bijna alle ondervraagden geven ten slotte aan dat ze van tevoren bedenken welke gedichten ze gaan voordragen en in welke volgorde. Niet iedereen vindt al zijn gedichten geschikt voor de voordracht. Driekwart van de dichters heeft redenen om gedichten daarvoor niet in aanmerking te laten komen. Deze zijn per dichter sterk verschillend: ze variëren van de lengte van een gedicht tot het niet ritmisch genoeg zijn ervan. Eén argument wordt door de helft van de dichters aangevoerd: een gedicht mag niet te moeilijk zijn, anders komt het niet goed over. Bijna eenderde van de ondervraagden geeft aan bewust anders te zijn gaan schrijven door de ervaringen met de performance. Vijf dichters denken dat ze ritmischer zijn gaan schrijven. Ritme is niet direct van invloed als de lezer het gedicht zelf leest, maar wel op het voordragen ervan. Andere veranderingen die door de dichters worden genoemd, zijn een grotere toegankelijkheid en meer publieksgerichtheid. Wanneer een regel niet duidelijk is, kan het publiek deze niet teruglezen, en daarom kan het van belang zijn niet te ingewikkelde zinnen of beelden te gebruiken. Het blijkt echter niet zo te zijn dat dichters speciaal voor de voordracht schrijven. Het terrein van de poëzievoordracht breidt zich sterk uit. Naast de festivals en literaire verenigingen en cafés ontstaan er nieuwe podia voor de poëzie. Politieke manifestaties, poppodia, televisieoptredens: de moderne dichter komt men overal tegen. Ingmar Heytze geeft bijvoorbeeld aan wel eens een optreden in een openbaar toilet te hebben gedaan. Geld is geen onbelangrijke reden om voor te dragen, maar belangrijker zijn de artistieke uitdaging en het bereiken van een groter publiek. Hoewel veel dichters aangeven dat optreden belangrijk voor hen is, zijn er maar zeven dichters voor wie het een essentieel onderdeel van hun poëzie vormt. Voor vrijwel iedereen blijft publiceren het belangrijkste. Alleen Danny Daluiso en Rijn Vogelaar prefereren de voordracht. Publiceren heeft de voorkeur omdat het blijvend is, of zoals Mark Boog het formuleert: ‘Optreden is op zijn best secundair. Ik zou anders wel muzikant, acteur of clown zijn. En wees nu eerlijk: wie wil er wérkelijk een gedicht horen vóórlezen?’ (In: Vogelaar 2001, p. 50) Rijn Vogelaar daarentegen is één van de dichters die voor de voordracht kiest en wel omdat poëzie volgens hem gehoord moet worden. Hij noemt de boekdrukkunst ‘een nare onderbreking [...] van de poëticale beleving’ (ibidem). | ||||||||||
Interpretatie van de voordrachtDe resultaten van de enquête kunnen dienen als basis voor de adaptatie van het literaire begrippenapparaat op de voordracht. Er zijn verschillende elementen van belang bij (het bestuderen van) een optreden. Om te beginnen speelt bij mondelinge overdracht de dichter een directe rol in plaats van een indirecte. Ook het publiek is veel prominenter aanwezig. De tekst van een gedicht wordt juist veel minder belangrijk. Het is niet altijd duidelijk wat de dichter exact zegt of bedoelt aangezien er geen mogelijkheid is tot iets een tweede keer lezen. Het verlies van betekenis wordt echter gecompenseerd door de grotere rol van elementen als timbre, muziek en ritme. Bij een voordracht maken deze non-verbale aspecten deel uit van het gedicht terwijl er bij de traditionele poëziemedia bijna uitsluitend sprake is van verbale communicatie. Bij een interpretatie van een voordracht moet men dus naast verbale elementen ook de non-verbale bekijken. Tot de eerste categorie behoort bij een optreden naast de tekst van het gedicht, het commentaar van de dichter. De tweede categorie is onder te verdelen in twee subcategorieën: actieve en passieve elementen. Actieve onderdelen van een voordracht maken deel uit van de actie die plaatsvindt tijdens het optreden: de bewegingen die de dichter maakt, de videobeelden op de achtergrond, de Afrikaanse trommelaar, etcetera. Ook passieve elementen als akoestiek en uitstraling van de zaal zijn van invloed op de voordracht. | ||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||
Edwald Vanvugt, Hans Verhagen en Johnny the Selfkicker tijdens Poëzie in Carré
Dit alles maakt de poëzievoordracht iets totaal anders om te bestuderen dan een gedicht zelf. Voorlopig heb ik vooral naar de buitenkant gekeken en het inhoudelijke buiten beschouwing gelaten. De vraag wat voor betekenis de tekst van het gedicht zelf heeft tijdens een optreden, zal laten moeten worden beantwoord. | ||||||||||
Tussen hoge en lage cultuurHet postmodernisme, zoals dat is beschreven door Ruiter en Smulders in Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990, biedt een nuttig interpretatiekader voor de beschreven ontwikkelingen. Net als in alle andere literatuurgeschiedenissen speelt de voordracht hierin geen rol van betekenis maar hij past goed in de manier waarop Ruiter en Smulders het postmodernisme karakteriseren. De literatuurwetenschappers zien het postmodernisme als een breed, maatschappelijk verschijnsel. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde er veel in Nederland. De snelle bevolkingsgroei, de onverwachte toename van de welvaart, de verhoging van het opleidingsniveau en de opkomst van nieuwe media leidden volgens hen tot grote veranderingen op maatschappelijk en cultureel gebied. Er ontstond een grote welvarende middenklasse in de jaren zestig. Er kwamen steeds meer geschoolde mensen die geld te besteden hadden. Steeds meer mensen interesseerden zich voor cultuur. En een rage van burgerlijke antiburgerlijkheid zette de grenzen tussen burger en kunstenaar onder druk. Onder invloed hiervan vermengde de traditionele ‘high culture’ zich met de populaire cultuur waardoor er een nivellering optrad. Deze tastte ook de functie en de hiërarchie van de literatuur aan. Ruiter en Smulders onderscheiden verschillende vormen van postmodernisme. Om te beginnen wordt de term volgens hen gebruikt voor een serie van anti-modernistische strategieën uit de jaren vijftig en zestig. Een belangrijk begrip hierbij is metafictie, het in de literatuur becommentariëren van het schrijven zelf. Bij andere kunstvormen kan het postmodernisme ook een terugkeer naar eenvoud inhouden. De overeenkomst tussen alle soorten kunst zou, zo denken Ruiter en Smulders, het zich afwenden van het modernisme zijn. De term postmodernisme zou echter ook, volgens Ruiter en Smulders, de houding van de ‘counterculture’ in de jaren zestig kunnen inhouden. De kijk op de wereld wordt hierbij bepaald door een nieuwe gevoeligheid voor sociale verhoudingen en een ironische opstelling ten opzichte van de historische avantgarde. Zij beschrijven dat er een democratische gezindheid heerste, gecombineerd met een afkeer van exclusiviteit. De literatuur in deze jaren kenmerkt zich door een intuïtieve toegankelijke vorm en men ging op een gewilde manier gewoon schrijven. Ruiter en Smulders noemen dit de literaire ‘popart’ en zij denken dat deze in de eerste helft van de jaren zeventig veel voorkwam in Nederland. Ze constateren dat er geen groep of tijdschrift valt aan te wijzen die dit als poëtica had; het zou juist kenmerkend voor de popart zijn zich overal aan te hechten. Ten slotte kwam deze ‘Weltanschauung’ gedurende de jaren zeventig ook voor in de intellectuele sfeer van het poststructuralisme en hiermee komen Ruiter en Smulders bij een derde invulling van het begrip postmodernisme. Het poststructuralisme streefde een herinterpretatie na van de grondleggers van het moderne denken, zoals Nietzsche, Freud en Marx. Bij figuren als Barthes, Derrida en Foucault werd de rol van de taal geproblematiseerd. Taal maakt communicatie en representatie alleen maar lastiger in plaats van eenvoudiger. Daarom zou de taal gedeconstrueerd moeten worden in ‘haar voortdurend aan een vaste betekenis ontsnappende werking’ (Ruiter en Smulders 1996, p. 307). | ||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||
Image, act en gimmicksRuiter en Smulders concentreerden zich voornamelijk op het proza, maar ook de poëzie valt op deze manier te bezien. Naast een moeilijke, intellectuele variant, zoals beschreven door bijvoorbeeld Perloff (Perloff 1991), bestaat er een populaire vorm, namelijk de poëzievoordracht. De poëzievoordracht vertoont sterke verwantschap met kunstvormen uit de populaire cultuur. Er worden elementen uit overgenomen en de grenzen tussen de verschillende genres vervagen. Zo zijn kleinkunst, cabaret en het chanson van invloed geweest. Deze genres zijn ook onderling al nauw verweven. Het is soms moeilijk een duidelijk onderscheid te maken tussen kleinkunst en cabaret, en bij beide speelt het chanson een belangrijke rol. Het Lexicon van literaire termen (Van Gorp 1991) omschrijft het chanson ook wel als een ‘gezongen gedicht’ en net als in de poëzie wordt gebruik gemaakt van literaire technieken als strofebouw, rijm en beeldspraak. De teksten van veel chansonniers, zoals Lennaert Nijgh, hebben een bijzonder hoog poëtisch gehalte. Andere belangrijke vertegenwoordigers van dit genre zijn bijvoorbeeld Herman van Veen en Ramses Shaffy. Naast het gezongen gedicht speelt ook het gesproken gedicht een rol bij kleinkunst en cabaret. Tijdens conférences worden soms verzen voorgedragen. En het blijft niet altijd bij gedichten tijdens de optredens, Toon Hermans bijvoorbeeld gaf die van hem zelfs uit in bundels. Ook de (pop)muziek heeft voor nivellering en vermenging gezorgd. Dichters gebruiken regelmatig achtergrondmuziek tijdens hun optredens. In sommige gevallen is het zelfs onduidelijk of het om een concert of een voordracht gaat. Serge van Duijnhoven bundelt zijn krachten al een paar jaar met dj's of rappers in projecten als Dichters dansen niet of de Sprooksprekers. Op die manier maakt hij een cross-over tussen dance en poëzie of rap en poëzie. De Dichters uit Epibreren hebben naast twee dichters ook een vaste muzikant die verschillende instrumenten bespeelt. Daarnaast hebben hun optredens een hoog dramatisch gehalte. De twee dichters gebruiken het hele podium en ondersteunen de voordracht van de ander met mime en achtergrondgeluiden. De voordracht neemt elementen uit de populaire cultuur over en kan daardoor worden beschouwd als minder elitair dan de schriftelijke poëzie. De drempel om aan poëzie te doen is lager geworden. Men gaat eerder naar een avondje vermaak in de vorm van een voordracht dan dat men zelf een dichtbundel aanschaft. In die zin is de poëzie democratischer geworden. In de karakterisering van het postmodernisme zijn de (massa)media een terugkerend element. Frans Ruiter constateert een duidelijke preoccupatie met de media. (Ruiter 1993) De media zijn ook een steeds grotere rol gaan spelen bij de beeldvorming rond de dichter. Het idee van de dichter die in eenzaamheid op een zolderkamer aan het ploeteren is en pas na zijn dood erkenning krijgt, heeft afgedaan. Dichters treden regelmatig op verschillende manieren naar buiten: door middel van interviews in tijdschriften, radio en tv, voordracht uit eigen werk, prijsuitreikingen en bundelpresentaties. De inhoud van de dichtbundel is niet langer het enige waarop de dichter wordt beoordeeld. Jaap Goedegebuure formuleert het als volgt: ‘Een auteur die de belangstelling van het publiek wil vasthouden moet over een image en een aantal gimmicks beschikken.’ (Goedegebuure 1993, p. 789) Performers met een aparte act of appearance, zoals Jules Deelder of Johnny van Doorn, zijn meestal degenen die de aandacht krijgen. Het draait bij optreden om meer dan het gedicht alleen. De opkomst van de media is vooral interessant omdat het nieuwe uitingsvormen biedt voor de poëzie. Op Beeldspraak in Ekko in Utrecht (februari 2001), werden bijvoorbeeld verfilmingen van gedichten van Lernert Engelberts getoond. Ook lezen dichters regelmatig hun poëzie voor op de radio. Zo waren de Dichters uit Epibreren te horen bij de Nachtzusters van de VPRO. Ook het internet wordt steeds meer een plek waar gedichten te vinden zijn. De voordracht wordt als mogelijkheid aangegrepen. Articulatie, leestempo en timbre zijn slechts een paar van de meest vanzelfsprekende elementen die hierbij meespelen. Maar ook het uiterlijk van de dichter of het gebruik van muziek heeft invloed, zoals eigenlijk alles dat bij een voordracht zou kunnen horen. Serge van Duijnhoven wil bijvoorbeeld een jong publiek aanspreken en door zijn muziekkeus van rap en dance creëert hij een image dat daarbij past. Poëzie beperkt zich kortom niet langer tot tijdschriften en bundels, maar bevindt zich op nieuwe plaatsen, waarin het podium een belangrijke rol speelt. Karin Vogelaar studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht, met als specialisaties Moderne Nederlandse en Moderne Westerse Letterkunde. Dit artikel schreef ze naar aanleiding van haar afstudeerscriptie. | ||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||
Literatuur
|
|