instituten onterecht is. Zijn klacht komt erop neer dat hij vindt dat de poëzie door een parasitaire club van hem is afgenomen. Met een dergelijke verongelijktheid sta je natuurlijk niet sterk. Bovendien: ik geloof niet dat ‘de academie’ de poëzie zou willen claimen, niet in de Verenigde Staten en niet in Nederland.
Gioia's klacht staat in een hardnekkige traditie. Iedere letterkundige die aan een universiteit verbonden is, heeft het wel eens ondervonden: er heerst in de literaire wereld een nauwverholen anti-academisme. Ook de academicus onder de literatuurbeschouwers zou zich tot verongelijktheid kunnen laten verleiden. ‘Academisch’ geldt in de Nederlandse poëziekritiek als pejoratieve term; neerlandici staan bekend om hun buitengewoon onbeholpen schrijfstijl, ze worden ervan beschuldigd elke discussie over literatuur dood te slaan door onmiddellijk te gaan historiseren en hun perspectieven op teksten gelden als nodeloos ingewikkeld.
Het anti-academisme in de wereld van de poëzie, dat natuurlijk deels zijn oorsprong vindt in het feit dat veel letterkundigen het lef hebben hun werk voor een groter publiek toegankelijk te maken (treft één scheikundige ooit het verwijt dat zij of hij te academisch is?), is natuurlijk onzin. Maar kan het worden ontzenuwd door het omgekeerde te beweren? Kan de indruk dat academische letterkundigen parasiteren op de literatuur worden weerlegd door te beweren dat academici voor een gezond literair klimaat onmisbaar zijn? Ik denk het wel.
Gezien de ontwikkelingen in ons vak is dit op het moment misschien geen voor de hand liggend standpunt. Het idee dat de academische literatuurbeschouwing en de poëziekritiek in kranten elkaar beconcurreren binnen één arena is inmiddels achterhaald. Daarvoor is het bereik van de academici inmiddels te groot. Om het tot de poëzie te beperken: poëzie is méér dan alleen de laatstverschenen bundel. Poëzie is een idee dat bestaat in de verbeelding van de drie-, vierhonderd ingewijden die regelmatig dichtbundels kopen, recensies lezen en geabonneerd zijn op literaire tijdschriften. Zij kennen de geschiedenis van het genre en over de toekomst ervan hebben ze opvattingen. In hun optiek vindt er in de wereld van de poëzie een druk verkeer plaats van teksten, ideeën, poëtica's, reputaties, oordelen etcetera. Maar poëzie is ook een hobby. En bepaald geen kleintje. Volgens cijfers van Stichting Schrijven zijn er 620.000 Nederlanders van zestien jaar en ouder die regelmatig gedichten schrijven. Deze groep is ruim drieëneenhalve keer zo groot als de groep van volleyballers in Nederland en bijna vijf keer zo groot als de groep van alle Nederlandse hockeyers. Zoals slechts zes Nederlandse volleyballers en maar elf Nederlandse hockeyers zich landskampioen mogen noemen, zo kan slechts een klein percentage van de 620.000 Nederlandse dichters zich beroemen op publicatie van hun werk. De rest dicht voor vrienden of louter voor zijn plezier. In een derde definitie van poëzie is van geen dichters of gedichten sprake. Wanneer de copywriter in de reclamefolder van het tuincentrum de benodigdheden voor een ‘poëtisch prieeltje’ aanprijst, en wanneer de balletrecensent een beweging ‘poëtisch’ vindt, dan hanteren zij een opvatting van poëzie die zich geheel van de tekst heeft geëmancipeerd. Zij zullen de poëzie overal
aantreffen, zelfs al krijgen ze nooit een bundel onder ogen.
De literaire poëzie, de amateurpoëzie en het poëtische: het zijn drie geheel verschillende categorieën die elkaar deels overlappen, maar die deels ook voor elkaar onzichtbaar zijn. Met name de echelons van literaten en amateurs lijken soms ver van elkaar verwijderd. Ze zijn goeddeels autonoom en beschikken over geheel eigen waardensystemen. De academische bemoeienis met poëzie was eigenlijk altijd aan deze onderscheiding gecommitteerd. Net als de literaire kritiek was de letterkundige neerlandistiek traditioneel rondom de eerste categorie van de literaire poëzie gesitueerd. Met de verbreding of contextualisering van de letterkundige disciplines is daarin verandering gekomen. Voor de sociologische geïnteresseerde letterkundige, bijvoorbeeld, zijn de andere twee categorieën, de amateurpoëzie en het poëtische, net zo interessant. En van de literatuur die wordt geproduceerd in het eerste echelon, dat van de literaire poëzie, zal dat gedeelte dat doorsijpelt in het tweede echelon van de liefhebbers (met kenmerken als toegankelijkheid, directheid en eenvoud) voor de (literatuur)socioloog minstens zo interessant zijn als die teksten die in het kleine en gesloten hoog-literaire domein circuleren.
Het ‘relationeel denken’ van met name Bourdieu en zijn navolgers voorziet in een metaforiek die de grenzen tussen de verschillende poëtische echelons overschrijdt. Betekenis en positie van werken en auteurs in het literaire veld worden niet meer gezocht in de unieke kenmerken ervan, maar in de overeenkomsten en verschillen met andere posities. Hiërarchieën bestaan in een dergelijke benadering nog wel, maar ze worden bestudeerd als manieren van ordening, niet meer gebruikt als instrumenten voor uitsluiting of canonisering.
Het is verleidelijk hieraan de conclusie te verbinden dat de letterkundige niet meer automatisch deelnemer is aan het literaire debat. Zijn collega de literatuurwetenschapper heeft daarvan nooit zo'n probleem gemaakt.