Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
Gulliver en zijn kamerpot
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
Hermans zelf ziet zich ook geenszins als een kwaadwillende, zelfverzekerde querulant. ‘Nee, ik ben helemaal geen man die makkelijk een café binnenstapt om met iemand te praten. [...] Ik bèn helemaal niet trots en gereserveerd. Ik ben eerder mensenschuw.’ (Oude Stegge 1979, p. 191) ‘In wezen ben ik een verlegen en naïef mens. [...] Ik ben argeloos.’ (Meijer 1979, p. 232) Hermans geeft wel toe dat hij misschien tegen sommige instellingen en mensen minder vriendelijk is, maar over het algemeen is hij er ‘nooit op uit geweest een image te kweken van iemand die in de contramine is’ (Bloem 1979, p. 157). Maar is dit verschil tussen de schrijver Hermans en de geïnterviewde Hermans ook daadwerkelijk aanwezig? Of is de pratende Hermans juist dezelfde als de schrijvende? Ageert hij met dezelfde felheid in de interviews als in zijn boeken? In het vervolg van deze bijdrage zal ik aan de hand van enkele thema's de ideeën van Hermans achter elkaar zetten zoals die naar voren komen in zijn interviews. Dat Hermans wel degelijk ook in zijn interviews zo af en toe in de contramine gaat, zoals hij het zelf noemt, en dat het verschil tussen de pratende en de schrijvende Hermans niet zo groot is als misschien wel lijkt, zal allengs wel duidelijk worden. Hermans en zijn interviewer Freddy de Vree
| ||||||||||||||||||||||
Daar kan die man ook niets aan doenNederland is voor Hermans altijd een grote bron van ergernis geweest, zo geeft hij veelvuldig toe. Wat hem vooral opbreekt in de Nederlandse cultuur is de alom aanwezige middelmatigheid. Waar hij ook kijkt, overal is middelmatigheid troef. En als hij zich dan nog van Nederland zou kunnen distantiëren, maar nee, uiteindelijk blijft hij, met name door de taal, altijd aan zijn vaderland verbonden. Ook al woont hij in Parijs of Brussel, Nederland draagt hij steeds met zich mee: ‘Ik ben een Nederlandse auteur. Iets anders ben ik niet. Dus je kunt wel zeggen een loden last, maar je kunt dat net zo goed tegen iemand zeggen die scheel is. Daar kan die man ook niets aan doen. Zo leeft die.’ (Nooteboom 1979, p. 291) Neem de manier waarop tegen het literaire klimaat aangekeken wordt. Hoe kan de Nederlandse cultuur voor een auteur níet verstikkend werken en een bron van ergernis zijn? Het is ‘maar literatuur, daar houden we verder geen rekening mee. [...] Literatuur is geen nieuws in Nederland.’ (Nooteboom 1979, p. 288) En dan is het ook nog eens mogelijk in Nederland om succes te hebben met slechte boeken die slechte titels hebben! (Pam 1983, p. 338) In Nederland hebben volgens Hermans de middelmatigen een verbond | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
gesloten en deze ‘samenzwering der middelmatigen’ wordt gesteund door de overheid, die de kunst subsidieert: ‘men subsidieert niet de goede schrijvers, maar de nooddruftige schrijvers. Iemand die het financieel niet nodig heeft, die krijgt het niet. Er is geen sprake van dat de overheid zich van een scheppende taak bewust zou zijn.’ (Flothuis 1979, p. 115) ‘In Nederland is alles op mensenliefde gebaseerd. Het mooie telt niet mee.’ (Van Tijn 1993, p. 17) Ook de politiek in Nederland wordt gekenmerkt door middelmatigheid. Niet de bekwaamste man wordt tot minister gekozen maar de onschadelijkste: ‘degene van wie de machtsgroepen het minst te vrezen hebben’ (Sleutelaar, Verhagen en Vaandrager 1979, p. 59). Als politicus dien je je in Nederland altijd naar alles te plooien, constant compromissen te sluiten. Democratie is volgens Hermans ‘in Nederland voornamelijk een maskerade. Er bestaat dan wel geen censuur op kranten, maar dat komt eenvoudig omdat de kranten vanzelf al niet schrijven over dingen waar ze niet over mogen schrijven.’ (Ibidem) De ontmaskering van deze verdomde ‘polderdemocratie’ zal dus wel nooit plaatsvinden, zo vreest de auteur. Het hele principe van democratie zelf vindt Hermans sowieso maar niets. Vooral niet voor een klein landje als Nederland. De Tweede Kamer is voor hem een eindeloze ‘verpraterij van tijd’ en ‘volkomen nutteloos’. ‘Ik geloof helemaal niet dat een autoritair regime zo slecht zou zijn. De vrijheid van drukpers - het is eenvoudig een vooroordeel van ouderwetse dictatoren dat je de pers moet breidelen. Helemaal niet! Laat die pers maar raak kletsen. De mensen zijn toch te stom om de krant te lezen. Laat maar gaan!’ (Van Straten z.j., p. 40) Nederlanders ontbreekt het aan de nodige nieuwsgierigheid naar de feiten; er is in Nederland ‘geen wezenlijke belangstelling. [...] De gemiddelde Nederlander blijft een erg verpieterde, kleinburgerlijke middenstander.’ (Flothuis 1979, pp. 104-105) Hermans heeft over het algemeen het gevoel dat er in Nederland maar weinig gebeurt en dat ‘hier alleen maar koekebakkers wonen.’ (Flothuis 1979, p. 122) In het gunstigste geval is de Nederlander uit op commercieel succes en praktische toepassingen. Al het theoretische, filosofische, als dat al aanwezig is, wordt in het theologische getrokken, dit tot grote ergernis van Hermans. Maar ‘de moed om je te ergeren, die raak je wel een beetje kwijt, omdat de tegenwerking al zo vlug begint in Nederland.’ (Sleutelaar en Calis 1979, p. 44) En dat is ook iets dat Hermans is opgevallen: ‘dat zoveel jongere talenten heel vlug de moed hebben opgegeven’ (Flothuis 1979, p. 122). Nederland denkt in haar bekrompenheid ook iets aan bepaalde heersende toestanden in de wereld te kunnen veranderen, zoals aan de Apartheid in Zuid-Afrika. ‘Geen enkel land is zo gek. Moet Nederland zich verbeelden iets aan de toestanden te kunnen verbeteren door een enkele schrijver [lees: Hermans, EB] die het land bezoekt, te belasteren? [...] Ieder land dat Zuid-Afrika wil treffen kan het op alle gebieden treffen, behalve op dat van de literatuur. Maar in Nederland is het precies omgekeerd. Het cultureel verdrag met Zuid Afrika is opgezegd, maar Shell gaat gewoon door en er zijn ook nog vele andere bedrijven die goede zaken doen.’ (Pam 1979, p. 356) Buiten alle andere negatieve kanten is Nederland dus ook nog hypocriet. Zou Hermans in 1921 zijn eigen wieg voor het uitkiezen gehad hebben, dan zouden gegarandeerd alle wiegen tussen Sint Annaparochie en Maastricht zonder pardon overgeslagen worden. Nederland is een klein land, aldus Hermans. Niet alleen wat de omvang betreft, maar ook in haar politiek, haar denken en ontwikkeling. Nee, wie op zoek wil gaan naar een vaderlands karaktertrekje dat tussen de tulpen, de kaas en de klompen niet door de alom woekerende middelmatigheid verregaand is aangetast, krijgt het erg moeilijk. | ||||||||||||||||||||||
Likken en liegenEn dan het vaderlandse literaire circuit. De journalistiek, de literaire kritiek, ze kunnen op weinig enthousiasme bij Hermans rekenen. Hoe kan het ook anders? Waarin zou Nederland immers wel uitblinken anders dan het in de grond boren van elk lovenswaardig initiatief? Allereerst de journalistiek. Hermans heeft er geen goed woord voor over. Niet alleen schrijven de Nederlandse kranten toch nooit over de dingen waarover niet mag worden geschreven, maar daarbij is wat journalisten schrijven ook ‘bijna altijd mislukt, omdat het maar van heel tijdelijke waarde is; omdat de journalist gedwongen is de ene dag dit, de andere dat te zeggen; allerhande dingen die verder met hem, met zijn diepste wezen, niets te maken hebben’ (Botha en Roos 1983, p. 379). En de journalistiek is nu eenmaal iaf, zeker waar het om politieke zaken gaat. Maar tegenover schrijvers hebben de krantenjongens een heel wat minder onderdanige houding. ‘Journalisten zijn jaloers op schrijvers, niet op politici. Want in de politiek breng je het alleen ver met likken en liegen. Nou, dat kunnen zij ook, schrijven niet.’ (Janssen 1979, p. 27) Hermans noemt daarom de jour- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
nalistiek kwaadaardig, omdat ze alles zo weet te interpreteren dat ze een goede schrijver (lees: Hermans) in een kwaad daglicht stelt. Hetzelfde geldt voor interviews. De interviewer komt terug na een gesprek met een alleszins beminnelijke man, maar een dergelijk rooskleurig verhaal wil de hoofdredacteur niet publiceren. ‘De mensen zeggen: Hermans is een kwaadaardige man en dan moet je je verhaal ook in die sfeer maken en dan verschijnt er weer zo'n interview.’ (Venema 1979, pp. 205-206) De gevoelens van literaire critici tegenover de schrijvers die zij recenseren, zijn volgens Hermans al niet veel sympathieker: hun hoofdmotief is veelal wraak, waaraan een mislukte carrière als auteur ten grondslag ligt. En critici richten zich op de verkeerde zaken in hun besprekingen. Hermans bevestigt graag nog even zijn positie in de discussie ‘vorm of vent’: ‘Ik geloof dat critici zich in de eerste plaats met de techniek, vooral de compositie van een boek, zouden moeten bezighouden, met de uitbeelding eerder dan met het uitgebeelde. Dat zou een manier zijn om iets concreets te zeggen, maar juist van de techniek weten de meesten niets.’ ('s-Gravesande 1979, p. 35) Hermans verwijt het merendeel van de critici boeken maar half te lezen of zelfs helemaal niet. En dat terwijl Hermans de literaire kritiek toch van grote waarde acht voor zowel het publiek als voor de auteur: ‘het is van het hoogste belang dat het publiek in de dag- en weekbladen uitvoerig wordt voorgelicht. Niet uit commercieel oogpunt, maar omdat men dan de indruk heeft dat er iets gaande is. Dat is voor het hele litteraire bedrijf een aanmoediging. Men heeft dan niet het gevoel in een luchtledig te leven, wat geloof ik, haast alle schrijvers in Nederland hebben.’ (Ibidem, p. 36) Maar ja, wie kan verwachten dat critici verder kijken dan hun kleinzerige krantenpapieren neus? | ||||||||||||||||||||||
Een schrijver is zijn eigen psychiaterWaarom schrijft Hermans eigenlijk in deze wereld van hypocrisie, bekrompenheid, eigenbaat en zelfzucht? Wat wil hij met zijn boeken bereiken en waaraan moeten zij voldoen? Een van de redenen dat hij de journalistiek zo slecht acht is het tijdelijke karakter van deze schrijfsels. Want: ‘Het ideaal moet zijn om een boek te schrijven zo, dat iedere imbeciel het kan begrijpen, niet alleen nu, maar ook over tien of honderd jaar.’ (Bloem 1979, p. 160) Veel van de Nederlandse romans hebben een tijdelijk karakter. Er wordt van uitgegaan dat de lezer bekend is met de gebeurtenissen van toen, maar vaak is men die na een aantal jaren weer vergeten. En natuurlijk, het zij nogmaals gezegd, dien je je daarbij te realiseren ‘dat de kracht van een verhaal zit in de constructie’ (De Vree 1979, p. 279). De gedachte om buitenlandse auteurs na te doen vindt Hermans verwerpelijk. Imiteren, ‘dat is iets waar ik me altijd met hand en tand tegen verzet heb’ (Meijer 1979, p. 214). Stof voor je boeken haal je juist uit de dingen die je kent, uit je omgeving. ‘Je schrijft over datgene wat in je bloed zit, niet over dingen die je in een boekje hebt gelezen.’ (Janssen 1979, p. 26) In het geval van Hermans zit Nederland in zijn bloed, dat kent hij het beste. ‘Je kunt nog zo'n grote antipatriot zijn, je vaderland blijft de enige authentieke materie. Ik weet niet waardoor het komt dat ik het schrijven als voornaamste levensvervulling heb gekozen, terwijl ik zo de pest heb aan Nederland. Misschien ben ik een masochist, wie zal het zeggen.’ (Sleutelaar, Verhagen en Vaandrager 1979, p. 62) Dat schijnheilige vaderland dat je tot vervloekens toe in je nachtmerries blijft achtervolgen, maakt je uiteindelijk toch tot schrijver, tot een Nederlands schrijver. Een vlucht uit het hieraan noodzakelijk verbonden provincialisme is niet mogelijk door simpelweg het land te verlaten, nee, als je het idee hebt dat je bestaan tot dusver uiterst provinciaal geïnspireerd is geweest, dan moet je ‘over je eigen land en je eigen ideeën, alles waar je mee geboren bent en alles wat je aangeleerd is, dan moet je daarover op zo'n manier proberen te schrijven dat het niet zo provinciaal is - dat is de enige manier om eraan te ontkomen’ (Bloem 1979, p. 159). Hermans schrijft vanuit een ‘misantropische gemoedsgesteldheid’, (Meijer 1979, p. 225) geen geëngageerde literatuur. ‘Het enige waar het mij bij het schrijven [...] om gaat, is dat ik tot uitdrukking wil brengen mijn persoonlijke indruk en verder heb ik overal lak aan.’ (Oude Stegge 1979, p. 192) Toch ziet Hermans wel degelijk een functie weggelegd voor de literatuur, maar dan in eerste instantie een functie ten opzichte van de schrijver zelf. Het schrijven zorgt voor harmonie in het leven van de schrijver. Als men bij dit schrijven niet eerlijk is tegenover zichzelf, kan dat de harmonie verstoren en ook erg gevaarlijk zijn. (Van der Veen 1979, p. 29) ‘Een schrijver is zijn eigen psychiater.’ (Meijer 1979, p. 228) Toch laat hij zich ook een meer geëngageerde functie ontvallen: ‘De functie van een roman is de fundamentele eenzaamheid van alle mensen op te heffen. Dat vind ik heel belangrijk.’ (Nooteboom 1979, p. 295)Ga naar eind1 Typisch bij deze uitlating is dat Hermans het isolement van zijn medemens even wil doorbreken, maar dat hij dat doet vanuit een geïsoleerde positie. Hij zegt zelf: ‘elke auteur leeft geïsoleerd van de
illustratie Carlijn Bottemanne
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
wereld, dat is een van de risico's van dit vak. [H]et isolement is de beroepsziekte van de auteur.’ (Venema 1979, p. 206) | ||||||||||||||||||||||
Alle moraal is groepsmoraalHoe denkt Hermans in zijn interviews over het bestaan zelf, hoe kan de mens zijn leven zinvol inrichten, waarnaar dient hij zich te richten? Naar het gevoel van Hermans bestaat er geen eeuwig, universeel geldend patroon waarnaar de mensen kunnen, dan wel moeten leven. De zin van het leven willen weten, is naar zijn idee nutteloos, simpelweg omdat je dan zou moeten weten wat niet-leven inhoudt. En dat weten is net zo onmogelijk als dat de paus in een strakke spijkerbroek en met zijn nieuwe vriendin in de hand de mis opdraagt. Volgens Hermans kun je geen afstand nemen van het leven, je hebt geen vergelijkingsmateriaal. Er valt nu eenmaal geen duidelijk doel te definiëren, simpelweg omdat het ‘leven zelf helemaal geen bedoeling [heeft]’ (Wat moet een schrijver doen? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
1979, p. 184). Vóór alles leeft de mens gewoon door: ‘We stellen ons weleens een vraag; vooral als het minder goed gaat; zo zijn we wel; maar nadat je bij een tegenvaller de haren uit je kop hebt gerukt ga je gewoon door met ademhalen.’ (Bos 1979, p. 73) Praten over ethiek en moraal en de zin van het leven beschouwt Hermans als diepzinnig leuteren. Ten grondslag aan dit geleuter ligt te veel eten en welvaart. ‘Met een volle maag is het goed filosoferen. [...] Moraal, ethiek en geloof leggen het loodje tegen de honger. Die mooie bovenbouw laat de mens zondermeer vallen wanneer hij moet eten. Confronteert de mens zich met zijn naakte bestaan dan vraagt hij: Hoe krijg ik een volle maag? Op die vraag worden alle aangebrachte grenzen van geloof en fatsoen doorbroken.’ (Ibidem, p. 75) Ethiek is voor Hermans hersenschimmen najagen. ‘Natuurlijk is men in zijn gedrag nooit geheel vrij. Maar dat is alleen het gevolg van 's mensen allesbeheersende zucht tot nabootsing en van den dwang die de groep, waarin hij leeft, op hem uitoefent. Alle moraal is groepsmoraal en uitsluitend een compromis dat wordt opgezegd, zodra iemand de geestelijke en bovendien de materiële kracht heeft, zich er niet aan te houden.’ ('s-Gravesande 1979, p. 33) Mensen zouden er goed aan doen de opgelegde normen kritisch te bekijken, want ieder dient zijn eigen overtuiging te volgen. Maar de meesten kunnen dat domweg niet; ‘de meerderheid kan niet zonder Kerk of Politbureau.’ (Janssen en De Vree 1988, p. 520) In zaken als menselijke verbondenheid ziet hij niet anders dan een wederzijdse afhankelijkheid, en dus: onvrijheid. (Bos 1979, p. 71) Vriendschap is een belangengemeenschap. ‘Je kunt beter met elkaar bevriend zijn als je elkaar nodig hebt.’ (Meijer 1979, p. 232) Hermans richt zich in zijn interviews veelvuldig tegen de grote ideologieën, die uitgaan van een vaststaand systeem aan waarden. Veel mensen die ‘idealistische ideologieën’ verkondigen begrijpen allang ‘dat dat idealisme toch tot niets leidt, maar dat ze het vol houden om de kluit te bedriegen, doodeenvoudig om aan de macht te blijven’ (Kooiman en Graftdijk 1979, p. 238). Het marxisme bijvoorbeeld beschouwt Hermans als een leer waarvan opportunisme een overgroot bestanddeel is. Er wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheden die er zijn, en dan wordt er gedaan alsof het doel bereikt is. Het communisme is in Hermans' ogen geen heilsleer. Terwijl dat hetgeen is waarnaar de mens op zoek is: heil. Al zullen de mensen ‘altijd hun eigen heil willen verwezenlijken door het onheil van anderen’ (Sleutelaar, Verhagen en Vaandrager 1979, p. 62). Naast deze pseudo-religie kan de rooms-katholieke kerk bij Hermans ook op stevige kritiek rekenen omdat het ‘een groot machtsinstituut is, dat ongestraft zinloze en gevaarlijke ideeën verspreidt’ (Bos 1979, p. 78). De kerk geeft een bindend voorschrift voor het leven dat door de tijd heen moet worden bijgesteld. ‘Dat zijn toeren aan de trapeze, die ik niet kan bewonderen. Het is een vorm van verraad en dictatuur.’ (Ibidem) Hermans gelooft niet in een goddelijke bestiering en beschouwt dat ook als een ‘krankzinnige hoop van de mens dat er iets in dat kolossale heelal buiten hem zou wezen, dat op de een of andere manier met hem begaan is, of hem een boodschap zal sturen’ (Kooiman en Graftdijk 1979, p. 253). De mens zoekt naar antwoorden voor de dingen die al gebeurd zijn en vindt die in het geloof. Het geloof is een rationalisatie achteraf, net als de ethiek. Wie engelen ziet zweven, ziet hoogstens zijn eigen hersenspinsels. | ||||||||||||||||||||||
Wie is dat, die super-Hermans?Al deze mismoedige menselijke misstanden weerhouden Hermans niet om met een grote energie kritiek te leveren waar hij dat nodig acht en op wie hij dat nodig acht. Maar wat dat betreft acht Hermans dat ook niets anders dan zijn persoonlijke plicht. ‘Iemand die denkt dat het maar het beste zou wezen voor eeuwig en altijd de lasteraars, de leugenaars, de bedriegers en de imbecielen het hoogste woord te laten voeren zonder ze belachelijk te maken, die kan beter heroïnespuiter worden of zich dooddrinken.’ (Janssen en De Vree 1988, p. 505) De polemiek, het middel waarvan Hermans vaak gebruikmaakt, is daarbij niet alleen bijzonder nuttig, Hermans geeft toe dat hij polemiseren ook zeer opwindend vindt. ‘Het is toch een groot genoegen om iets beter te weten dan een ander.’ (Pam 1983, p. 335) Dat heeft hem echter niet alom populair gemaakt: ‘Mijn reputatie schijnt zodanig te zijn dat mensen tegen wie ik de meest onschuldige dingen zeg, denken dat ik ze vernietigen wil.’ (Janssen 1979, p. 24) Hermans begrijpt maar weinig van alle commotie. Wat maakt dat beetje pesten nou uit? Een opmerkinkje hier, een opmerkinkje daar. Leren we niet allemaal van elkaar? ‘Ik pest ze trouwens ook niet. Ik ontmasker hun leugens en als ze doorgaan leugens staande te houden, ontmasker ik die leugens opnieuw. Ook dan ben ik, voor zover ik weet, de beminnelijkheid zelve. Goedgemutst, opgewekt en met een welgemeende kwinkslag hier en daar, dien ik ze van repliek. Dat is alles.’ (Janssen en De Vree, 1988, p. 539) Hermans meent dat hij zijn tegenstanders juist een grote dienst bewijst door ze te bekritiseren. Ten eerste omdat hij, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
gul van gemoed als hij is, tenminste een antwoord terug schrijft - en daarom alleen al zouden ze blij moeten zijn, meent hij... Maar van enige dankbaarheid merkt hij niets. En dat terwijl zijn kritiek in zijn visie - en dat is ten tweede - menige maatschappelijke carrière heeft bevorderd, tenminste: aan de kant van de bekritiseerden. ‘Al mijn tegenstanders zijn professor of Kamerlid geworden. [...] Ze krijgen prijzen en eervolle opdrachten om de biografie van de kroonprins te schrijven.’ (Ibidem) Het heeft alle carrières bevorderd, behalve die van Hermans zelf. Maatschappelijk gezien heeft het schrijven alleen maar nadelen. (Van Tijn 1979, p. 100) Het schrijven is een geduchte sta-in-de-weg bij zijn wetenschappelijke carrière. (Flothuis 1979, p. 101) Als we Hermans moeten geloven heeft hij altijd al tegenwerking gehad, in alles wat hij deed. Toen hij naar Groningen ging om daar zijn wetenschappelijke werk te gaan doen, heeft hij veel tegenwerking ondervonden. Hij stond bekend als ‘die Hermans van dat proces’ (Nooteboom 1979, p. 285), het proces dat is gevoerd naar aanleiding van de roman Ik heb altijd gelijk uit 1951. Hermans werd vrijgesproken. Daarmee was naar zijn idee de toon gezet. ‘Ik geloof dat er... nou ja, dat ik van alle kanten tegenwerking, ook wel geheime tegenwerking, ondervonden heb door mijn schrijverij.’ (Sleutelaar, Verhagen en Vaandrager 1979, p. 49) Ondanks (of misschien waarschijnlijker: dankzij) al deze tegenwerking blijft Hermans doorgaan, omdat hij het gevoel heeft dat hij iets bepaalds moet volbrengen, een soort opdracht. (Pam 1979, p. 339) Hij had altijd al het gevoel ‘dat ik dan toch voor iets onalledaags was voorbestemd.’ (Meijer 1979, p. 226) En wie zou daaraan durven twijfelen? Wat Hermans het meest dwars zit, is het feit dat wanneer hij dingen zegt of schrijft, er groot tumult ontstaat. Vervolgens wordt gezegd dat hij ongelijk heeft, maar wanneer blijkt dat zijn tegenstanders fout zaten en Hermans goed, worden geen excuses of iets dergelijks aangeboden. (Zaal 1993, p. 85; Nooteboom 1979, p. 290) En Hermans heeft vaak al eerder een heldere visie op de dingen dan de meeste mensen, zo meent hij. ‘Wat mij het meest benauwt, en ik heb dat in 1951 al gezegd, dat is de klemmende mate waarop in Nederland de overbevolking toeneemt. Op dat punt komt alles samen. [...] Ik heb in 1951 al herrie gemaakt over het feit dat men hier op essentiële punten dingen verzuimt. [...] Hoe wil men nu klagen over overbevolking als men een premie stelt op het voortbrengen van een heleboel kinderen?’ (Flothuis 1979, pp. 109, 110) In 1966 leidt de PVDA een grote nederlaag tijdens de verkiezingen. En jawel, Hermans had dat al voorzien. De PVDA heeft ‘zich in de luren laten leggen door Cals, een man waartegen ik veertien jaar geleden al heb gewaarschuwd. [...] Als men veertien jaar geleden de Mandarijnen had gelezen had dit voorkomen kunnen worden.’ (Van Tijn 1979, p. 84) Ook schrijvers die door Hermans bekritiseerd worden, hadden zijn opmerkingen kunnen voorkomen. Een schrijver met een beetje gezond verstand (in het volgende citaat is dat Cees Buddingh', in wiens vrij onverwachte dood een kritiek van Hermans nog een helpende hand gehad schijnt te hebben) moet zijn literaire productie altijd op haar waarde beoordelen en bij tegenvallend resultaat altijd beseffen: dat kan nooit onder het oog van Hermans komen. En wat zal die zeggen? Toen had hij moeten opletten, want hij kent mij toch ook al jaren. Dat heeft hij niet gedaan en dat heb ik hem kwalijk genomen. Hermans is dus naar eigen zeggen waarschijnlijk uniek. Hij vindt dat hij ondanks alle tegenwerking en ellende die zijn schrijverij heeft gebracht een beminnelijk persoon is gebleven. Zelfs het feit dat hij een van de meest gelezen auteurs werd, en de waardering die hij in de latere jaren wel kreeg, maakten het leed allerminst goed: ‘Ja, nu. Maar in de tijd dat ik het het meest nodig had, was ik dat niet.’ (Nooteboom 1979, p. 292) | ||||||||||||||||||||||
Gulliver en zijn pispotWie na deze uiteenzetting nog wil betogen dat Hermans niet ook in zijn interviews vaak licht ‘in de contramine’ is, heeft een buitengewoon Nederlandse manier van lezen. Hoe Hermans over zijn vaderland, zijn literaire collegae, de wereld, de zin van het leven denkt, is weinig reden om uitbundig de feestslingers buiten te hangen. Af en toe neigen zijn ideeën zelfs naar het paranoïde. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||
Gelukkig is er tussen de regels van zijn interviews wel eens ruimte voor een flinke scheut verfrissende ironie. In een gesprek met Hans van Straten bespreekt Hermans de verfilming van De donkere kamer van Damokles. Van Straten zegt dat de blauwe tramwagens die Hermans beschrijft niet meer in Voorburg rijden en zelfs verbrand worden: ‘Alle herinnering aan Hermans wordt uitgebrand!’, roept Van Straten pathetisch uit. Waarop Hermans met zwarte humor antwoordt: ‘Zo zie je, dat het mij altijd tegen gezeten heeft! Ze zullen eikels zaaien op mijn graf, net als op het graf van Sade. Om de laatste resten van de botten te vernietigen!’ (Van Straten z.j., p. 31) Hermans is in zijn interviews zeer kritisch en bij tijd en wijle uiterst fel, hoewel - toegegeven - nooit werkelijk zo fel als hij bijvoorbeeld is in zijn polemiekbundel Mandarijnen op Zwavelzuur. Misschien is het omdat hij de interviewer niet al te zeer in verlegenheid wil brengen, misschien is het omdat Hermans zich niet lang genoeg over hetzelfde onderwerp kan opwinden om volledig op dreef te komen, zijn gepeperde uitspraken komen vaak toch minder hard aan dan in zijn polemieken. Maar het is in zijn interviews evengoed buitengewoon duidelijk te merken dat bepaalde zaken hem erg hoog zitten. Het proces rondom Ik heb altijd gelijk en zijn zwartgallige visie op Nederland komen zeer geregeld terug. Van veel actuele zaken is Hermans goed op de hoogte en hij heeft daar vaak een zeer uitgesproken mening over. Uitgesproken, maar doorgaans weldoordacht en meestal gevormd voordat anderen zo ver zijn om tot dat inzicht te komen. Maar zijn uitspraken krijgen een gefrustreerde ondertoon, zodra blijkt dat men niet wil luisteren. En wat maakt het dan nog uit dat Hermans later gelijk blijkt te hebben gehad en dat een en ander misschien voorkomen had kunnen worden als men oor voor zijn opmerkingen had gehad? Hermans' interviews schommelen tussen de luimen van een man die dan weer een intelligente onderwijzer is naar wie de middelmatige leerlingen niet willen luisteren maar die van zijn gelijk overtuigd is en die dan weer een klein jongetje is dat verontwaardigd stampvoetend in huilen dreigt uit te barsten. Anders gezegd: Hermans voelt zich als de voorspellende maar nimmer geloofde Cassandra.Ga naar eind2 En Hermans zelf trekt weer een vergelijking met Gulliver: speciaal met Gulliver onder de dwergen kon ik mij geweldig identificeren. Die arme Gulliver - maar goed dat hij nog veel gelezen wordt. Eveline Bos studeert Nederlandse taal en letterkunde aan de Universiteit Utrecht. Dit artikel is voortgekomen uit een college over Mandarijnen op zwavelzuur. Met dank aan Patrick Rooijackers die heeft geholpen bij de bewerking van dit artikel. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
|
|