Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |||||||
Op zoek naar een vaderland van leven en vriendschap
| |||||||
Metafysische zingevingsvraagstukkenReligie was de opium van het volk. Toen de bolsjewieken eind 1917 in Rusland aan de macht kwamen, zagen de nieuwe machthebbers zich dan ook genoodzaakt de orthodox-christelijke kerk met alle middelen te bestrijden die zij tot hun beschikking hadden. Al het landgoed dat de kerk in haar bezit had werd onmiddellijk genationaliseerd. Kloosters werden gedwongen de poorten te sluiten. Geestelijken werden bestempeld als ‘dienaren van de bourgeoisie’ en op alle mogelijke manieren tegengewerkt. Deze repressie bereikte een voorlopig hoogtepunt in 1922, toen de communistische partij verordonneerde dat alle edelmetalen en edelstenen uit de kerken verwijderd moesten worden, ter bestrijding van de hongersnood waaronder Rusland op dat moment gebukt ging. Om de uitvoering van dit decreet af te dwingen moest menig veldslag worden uitgevochten met de lokale bevolking die deze heiligschennis niet zonder slag of stoot over haar kant liet gaan. Vervolgens namen de communisten de leider van de orthodoxe kerk, de patriarch, direct onder vuur. De patriarch werd opgepakt onder beschuldiging van contrarevolutionaire praktijken. Hij liet zich echter niet intimideren en de Russische christenen bleven hem | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
vrijwel zonder uitzondering trouw. In 1923 kwam de patriarch weer vrij. De partij was tot de conclusie gekomen dat actieve repressie de kerk alleen maar populairder maakte. Vanaf dat moment werd wat men tegenwoordig een gedoogbeleid zou noemen gevoerd, waarbij het accent werd verlegd naar antireligieuze propaganda. (Zie Conquest 1968, pp. 13-20) Zo werden metafysische zingevingsvraagstukken een speelbal voor machtspolitieke overwegingen. Het Russische volk werd van hogerhand gedwongen het geloof in een eeuwige ziel op te geven en de zin van het leven niet langer te zoeken in een beloning in het hiernamaals. In plaats daarvan kwam het voldoening schenkende besef een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van de toekomstige heilstaat. Dat was althans het idee. Religieuze overtuigingen laten zich echter niet van het ene op het andere moment zomaar uitbannen. Zelfs de communistische autoriteiten moesten bijvoorbeeld erkennen dat in 1928 nog altijd 57,8 procent van de geboorten en 65,7 procent van de begrafenissen door religieuze ceremoniën werden begeleid. (Ibidem, p. 20) | |||||||
Platonovs plek in deze geschiedenisHet conflict tussen enerzijds het diepgewortelde geloof in een eeuwige ziel en anderzijds het materialistische idealisme van de nieuwe machthebbers heeft nergens zo veelbetekenend zijn sporen achtergelaten als in het leven en werk van Andrej Platonov. Deze voormalig ingenieur, die in zekere zin een uiterst oprecht communist was, was in vele opzichten de ‘proletarische schrijver’ die de propagandisten zo graag wilden zien. Hij had slechts één handicap. Net als de hoofdpersoon van zijn satirische novelle Vprok (‘Tot voordeel’) was hij een ‘man die zich kon vergissen, maar die niet kon liegen’. Onder Lenin kon je je dat nog wel permitteren. Onder Stalin was het spelen met vuur. Platonov kwam in 1899 in de buurt van de provinciehoofdstad Voronezj ter wereld als kind van een ingenieur die keihard moest werken om zijn gestaag uitdijende gezin te kunnen onderhouden en groeide op onder barre omstandigheden. Maar hoewel hij in zijn jeugd zowel geografisch als cultureel ver van de intellectuele elite in Petersburg en Moskou verwijderd was, moet hij toch in die periode al voor het eerst in contact zijn gekomen met de filosofische ideeënwereld die zijn houding ten opzichte van de literatuur en het communisme later zouden bepalen. Hij werd met name diepgaand beïnvloed door de Russische filosoof Nikolai Fjodorov (1828-1903) (zie Teskey 1982), wiens ideeën een wonderbaarlijk compromis vormen tussen de spiritualiteit van de christelijke kerk en het materialisme van de moderne westerse wetenschap. Zo meende Fjodorov bijvoorbeeld dat de onsterfelijkheid van de menselijke ziel niet zozeer gegarandeerd kon worden door de genade Gods, als wel door het op wetenschappelijke wijze preserveren en reconstrueren van het menselijk lichaam. Toen de communisten aan de macht kwamen, was Platonov achttien jaar oud. De wereld stond op zijn kop en hij stortte zich vol enthousiasme midden in de chaos. Hij nam dienst in het Rode Leger, als hulpmachinist en als soldaat, om vervolgens een opleiding tot ingenieur te volgen. In diezelfde periode begon hij ook werk te maken van zijn literaire ambities. Nadat hij een aantal jaren wijdde aan de praktische opbouw van een communistisch Rusland, onder meer door putten te slaan, elektriciteitscentrales te bouwen en rivieren uit te baggeren, besloot hij in 1927 zijn technische beroep eraan te geven en zich volledig op zijn literaire carrière te richten. Hij vertrok naar Moskou, alwaar hem een korte periode van roem wachtte. Weldra kregen de communistische autoriteiten echter door wat voor vlees ze in de kuip hadden. Het lukte Platonov niet zijn in 1929 voltooide roman, Tsjevengoer, gepubliceerd te krijgen.Ga naar eind1 Al Platonovs goede bedoelingen ten spijt, werd het boek opgevat als een kritiek op het communisme en dus wilde niemand zijn handen eraan branden. In 1931 viel Platonov definitief bij Stalin in ongenade naar aanleiding van de publicatie van Vprok. Vanaf dat moment werd het voor hem steeds moeilijker nog iets gepubliceerd te krijgen. Hij eindigde zijn leven als conciërge in het Huis voor Schrijvers in Moskou, waar hij de deur open en dicht mocht doen voor de schrijvers die zich wel braaf onderwierpen aan het sociaal-realistische juk. Het enige wat hem bespaard bleef, was een verbanning naar Siberië, maar ook van die gruwel was hij een indirect slachtoffer. Zijn zoon, Platon, werd er onder beschuldiging van contrarevolutionaire activiteiten twee jaar vastgehouden, lang genoeg om er tuberculose op te lopen. Platon stierf in 1943 en had de ziekte ondertussen op Andrej Platonov overgedragen, die hem op zijn sterfbed trouw had verpleegd. In 1951 ging Andrej Platonov zijn zoon achterna. | |||||||
De zon is er dus ook een van ons!Tsjevengoer, de eerste grote roman die Andrej Platonov heeft weten te voltooien, gaat over een provinciestadje, Tsjevengoer, waar ze er volgens de | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
illustratie Wouter Gresnigt
inwoners al in 1921 in geslaagd zijn de klasseloze maatschappij te realiseren, terwijl de rest van Rusland nog zucht onder de dictatuur van het proletariaat. De heilsverwachtingen van de plaatselijke revolutionairen blijken in de praktijk echter niet bestand tegen de harde werkelijkheid. Aan de hand van dit stadje analyseert Platonov de manier waarop ‘normale’ Russen invulling geven aan het communistische gedachtegoed. Zo normaal blijken die Russen echter niet te zijn. De oorspronkelijke bevolking van Tsjevengoer bestaat voor het overgrote deel uit sektarische christenen. Ze doen weinig meer dan gelaten wachten op de Dag des Oordeels. Alle pesterijen en vernederingen van de bolsjewieken laten ze passief over zich heen komen en wanneer de bolsjewieken een ‘Dag des Oordeels’ voor hen organiseren, komen ze braaf op het afgesproken tijdstip bijeen op het plein, waarna ze ter plaatse geëxecuteerd worden. Nadat de bolsjewieken zich op deze wijze van de ‘bourgeoisie’ hebben ontdaan en ze de bedienden van de bourgeoisie (‘half-bourgeois’ in de optiek van de bolsjewieken) hebben verdreven, besluiten ze dat daarmee de laatste hinderpaal is weggenomen voor de totstandkoming van de klasseloze maatschappij. In hun optiek volgt er op de Dag des Oordeels in plaats van het Koninkrijk Gods het Communisme, waarmee dat communisme in een maar al te christelijk licht komt te staan. Inderdaad blijken de hooggespannen verwachtingen van de elf communisten die in Tsjevengoer achterblijven apocalyptische proporties aan te nemen. Als de avond valt, begint hun leider, Tsjepournyj, plots bang en stil te worden: ‘zou de zon die ochtend wel opkomen en zou het ooit ochtend worden? De oude wereld bestond immers niet meer.’ (Platonov 1988, p. 253) Als de zon de volgende ochtend toch nog op blijkt te komen, concludeert hij: ‘De zon is er dus ook een van ons!’ (Ibidem, p. 255) om vervolgens de doctrine te ontwikkelen dat de mensen onder het communisme niet langer hoeven te werken, omdat de zon, die trouwe kameraad, dat al voor hen doet. Arbeid beschouwt hij als een uitvloeisel van de uitbuiting van het proletariaat door de bourgeoisie. Nu zij de bourgeoisie hebben geliquideerd, zou die in het klasseloze Tsjevengoer dus niet meer noodzakelijk hoeven zijn. Daarmee is de arbeid tot een contrarevolutionaire activiteit geworden, die enkel gedoogd kan worden wanneer er niets | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
mee geproduceerd wordt. Elke zaterdag wijden de Tjevengoerse proletariërs zich daarom op vrijwillige basis aan het naar elkaar toe dragen van de Tsjevengoerse huizen opdat ze ‘dichter bij elkaar komen te wonen’ (Ibidem, p. 296) met als enig resultaat dat de huizen in een chaotische wirwar op elkaar gedrukt komen te staan en dat het vrijwel onmogelijk wordt op efficiënte wijze van A naar B te komen. De bovennatuurlijke inslag van hun interpretatie van de communistische heilsleer blijkt echter het duidelijkst uit de houding van de Tsjevengoerse communisten ten opzichte van de dood. Op een dag belandt een rondzwervende bedelares met een doodziek zoontje in Tsjevengoer. De volgende dag komt het zoontje, tot ontzetting van de Tsjevengoerse communisten, te overlijden. Tsjepournyj is ervan overtuigd dat hij het kind opnieuw tot leven kan wekken, want, zo zegt hij, ‘communisme en heel de natuur werken hier samen. Op een andere plaats was hij gisteravond al gestorven. Die extra dag die hij heeft geleefd, dankt hij aan Tsjevengoer, dat zeg ik je!’ (Ibidem, p. 307) Tsjepournyj slaagt er echter niet in het kind te reanimeren, waardoor het geloof van de Tsjevengoerse communisten in de door hen gerealiseerde utopie op zijn grondvesten begint te trillen. ‘Alle mensen worden geboren, leven en sterven door sociale condities, en anders niet, kameraden,’ zo doceert hun ideoloog Prokofi (ibidem). Aangezien het communisme een sociale conditie is, kunnen zij niet anders dan erkennen dat de heilstaat die zij in Tsjevengoer gesticht hebben, de hoofdverantwoordelijke is voor de dood van het kind. Vanaf dat moment wordt de stemming in Tsjevengoer steeds apathischer. De dood van het kind lijkt opgevat te worden als een onheilsteken dat het failliet van het communistische experiment in Tsjevengoer heeft aangetoond, een faillissement dat aan het eind van de roman wordt bezegeld wanneer een patrouille van kozakken de stad aanvalt en verpletterend verslaat. Nergens wordt in Tsjevengoer expliciet vermeld wie deze kozakken precies zijn, laat staan met welk motief ze tot de aanval overgaan. Ze worden beschreven als een efficiënte vechtmachine, zonder enige menselijkheid of individualiteit, als vormden ze slechts een instrument in de handen van het onvermijdelijke noodlot, dat geen utopieën op aarde duidt. Maar ook een minder hoogdravende interpretatie behoort tot de mogelijkheden. De enige efficiënte militaire macht die aan het begin van de jaren twintig nog over was in Rusland was immers het Rode Leger van de communistische partij. En de communistische partij sprong al even onzachtzinnig met ideologische afwijkingen om als het noodlot met utopieën. | |||||||
Dit is de ziel, ruik maar!Het meest fundamentele verschil tussen het christelijke en het communistische wereldbeeld is dat christenen geloven in een onstoffelijke ziel die uiteindelijk aan de materie en de daaraan gerelateerde aardse lusten zou moeten ontstijgen, terwijl communisten het bestaan van een dergelijke onstoffelijke ziel in principe ontkennen en in de aardse overlevingsdrang juist de motor zien die de geschiedenis voortdrijft. De problematiek wordt aardig geïllustreerd door het personage Sambikin, die in een ander werk van Platonov, de onvoltooid gebleven roman De gelukkige Moskou, op zoek gaat naar de menselijke ziel. Als hij bij een lijkschouwing ontdekt dat er zich in de darmen een leegte bevindt tussen het voedsel en de reeds verteerde ontlasting, meent hij de ziel te hebben gevonden: ‘Deze leegte in de darmen zuigt de gehele mensheid in zich op en beweegt de wereldgeschiedenis. Dit is de ziel, ruik maar!’ (Platonov 1999, p. 80) Platonov deelt de marxistische nadruk op het materiële.Ga naar eind2 Het spirituele lijkt in Tsjevengoer vaak pas bestaansrecht te hebben als je het kunt aanraken. Bij een dergelijke extreme behoefte aan concrete ‘bewijzen’ hoeft het geen verwondering te wekken, dat Platonovs personages soms beginnen te twijfelen aan het bestaan van de ziel, en hun eigen lichaam beginnen te ervaren als een lege, zielloze huis, zoals in Tsjevengoer bijvoorbeeld Zachar Pavlovitsj overkomt: ‘Als hij overdag over het zonnige erf stapte, kon hij de gedachte niet van zich afzetten dat de mens van de worm afstamde, en een worm is een simpel akelig buisje waar helemaal niets inzit - alleen maar lege, stinkende duisternis.’ (Platonov 1988, p. 16) In zoverre Platonovs personages er wel van overtuigd zijn dat de ziel daadwerkelijk bestaat, koesteren ze de concrete manifestaties van die ziel - iemands lichaam, een door hem geschreven brief, een van zweetlucht doordrongen handdoek - en lijken ze soms zelfs te denken dat ze door het preserveren van die concrete manifestaties ook het voortbestaan van de ziel zeker kunnen stellen. Zo bouwt Zachar Pavlovitsj, wanneer zijn pleegzoon dreigt te overlijden, een doodskist om diens lijk in te bewaren, ‘zo niet levend dan toch ongeschonden ter gedachtenis en om van te houden’. En hij is zelfs van plan ‘om zijn zoon om de tien jaar op te graven om hem te kunnen zien en zich met hem samen te voelen’ (Ibidem, p. 79). De aandachtige lezer zal hierin een echo herkennen van | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
de ideeën van de christelijke filosoof Fjodorov, die immers in de preservering van het menselijke lichaam de methode bij uitstek zag om de onsterfelijkheid van de menselijke ziel te bewerkstelligen. Platonov lijkt echter aanmerkelijk minder vertrouwen te hebben in deze methode dan Fjodorov. Daarvoor is de materie in Platonovs universum al te zeer aan verval onderhevig. Hij besteedt uitgebreid aandacht aan de manier waarop de aarde en de mensen door droogte en erosie worden uitgeput. De manier waarop dit fysieke verval de ziel bedreigt, komt het duidelijkst tot uiting in de beschrijving van de ‘overigen’. Met die term wordt een groep mensen aangeduid die de Tsjevengoerse communisten hebben uitverkoren om in hun nieuwe Tsjevengoer te komen wonen. Ze worden gekenmerkt doordat ze fysiek en geestelijk volstrekt zijn afgetakeld. ‘Verstand konden overigen ook niet hebben,’ zo schrijft Platonov, ‘verstand en wakkere zintuigen konden slechts in mensen voorkomen met een vrije lichaamsreserve en de warmte van een woning boven hun hoofd.’ (Ibidem, p. 284) Als gevolg van de ontberingen die deze mensen hebben doorstaan, zijn hun geestelijke vermogens tot een minimum gereduceerd. Hun ziel is afgestorven. | |||||||
Maar waar is het socialisme toch?Ook het socialisme is voor Platonovs personages vaak een abstract ideaal dat ze concreet gematerialiseerd willen zien, voordat ze erin kunnen geloven. ‘Maar waar is het socialisme toch?’ (ibidem, p. 84) laat Platonov een van zijn personages zich afvragen, als hij wakker wordt uit een verwarde droom, waarna hij vervolgens spiedend in de duisternis van de kamer rond begint te kijken, als was hij op zoek naar een concreet object. De poging in Tsjevengoer een communistische heilstaat te stichten vormt een poging een dergelijke materialisering van het socialistische ideaal te bewerkstelligen. Ze zou een bastion moeten vormen dat de geest vrijwaart van het verval. De materie blijkt echter wederom weerbarstig. Het overlijden van het zoontje van de bedelares bevestigt dat de vergankelijkheid ook in Tsjevengoer niet buiten de deur gehouden kan worden. De kozakken geven slechts het genadeschot. Zo weet Platonov aan de hand van een specifieke, historische problematiek - de wijze waarop er in de eerste jaren na de oktoberrevolutie aan de communistische heilsleer invulling werd gegeven - een universeel en voor ieder mens even relevant thema aan te kaarten: de moeizame relatie tussen de menselijke geest en de maar al te vergankelijke materie. Die vergankelijkheid is voor de personages in Tsjevengoer even fascinerend als afschrikwekkend. Aan het begin van de roman vertelt Platonov over een visser die zichzelf verdrinkt in een meer, louter uit nieuwsgierigheid naar de dood. Hij laat een zoon achter, Aleksandr Dvanov, die zich later in Tsjevengoer zal vestigen, in de ijdele hoop dat het verval daar uitgebannen zal kunnen worden. Nadat het revolutionaire vuur aan het eind van de roman door de kozakken in een bloedbad is gesmoord, geeft Dvanov het verzet tegen de vergankelijkheid echter op. Hij keert terug naar het meer en het graf van zijn vader. ‘Hij keek naar het onveranderde stille meer en schrok,’ zo schrijft Platonov. ‘Hier was zijn vader immers nog: zijn beenderen, de eens levende stof van zijn lichaam, zijn vergane bezwete hemd, heel het vaderland van leven en vriendschap. Daar was ook het benauwde onafscheidelijke plaatsje voor Aleksandr waar op de terugkeer werd gewacht van de eeuwige vriendschap van dat bloed dat eens in het lichaam van de vader aan de zoon was gegeven.’ Dan loopt hij het meer in, ‘op zoek naar de weg die zijn vader ooit ging door de nieuwsgierigheid naar de dood.’ (Ibidem, pp. 414-415) Krijn Peter Hesselink studeert Algemene Letteren aan de Universiteit Utrecht, met als specialisatie Engels vertalen. Tot voor kort was hij redacteur van Vooys. | |||||||
Literatuur
|
|