Regels en patronen
‘Kijk dit is een blop’, zegt de onderzoeker tegen het kleutertje dat tegenover hem in een plaatjesboek kijkt. ‘Sla de bladzijde maar om. Kijk nu zien we er twee. Dit zijn twee...?’ De stem van de onderzoeker gaat bij het woordje ‘twee’ flink omhoog om aan te geven dat van de kleuter een antwoord wordt verwacht. Braaf zegt het kind: ‘bloppen’. Deze test (die bekend staat als de ‘wug’-test) laat zien dat kinderen vanaf een jaar of vier in staat zijn om het meervoud van een onbekend woord te construeren uit het enkelvoud. Dit simpele en elegante experiment (uit: Berko, ‘The Child's Learning of English Morphology’ (1958), Word 14, pp. 150-177) wordt vaak aangehaald om te laten zien dat taalwetenschap-pelijke regels van het type ‘voeg en toe aan een zelfstandig naamwoord om het meervoud te verkrijgen’ psychologisch reëel zijn. Het kind maakt blijkens het experiment daadwerkelijk gebruik van zo'n regel in zijn hoofd om die nieuwe meervoudsvorm te construeren. Immers, hij kan de vorm blop met het bijbehorende meervoud nooit onthouden hebben, want dat woord bestaat helemaal niet en het kind kan het dus nooit eerder gehoord hebben. Hij moet de vorm hebben berekend.
Neem een bouwtekening van een huis. Elk onderdeel op de tekening correspondeert met een onderdeel in het (te bouwen) huis. De verhoudingen van de verschillende ruimtes en de ligging van die ruimtes ten opzichte van elkaar zijn weergegeven; elk stopcontact, elke leiding, elke muur, elke deur, elk raamkozijn, alles staat erop. En omgekeerd: er staat niets op de tekening dat ook niet in het huis aanwezig is. Een dergelijke tekening zouden we bouwkundig reëel kunnen noemen.
Neem nu (in gedachten) de Ideale Grammatica. Die Grammatica is een beschrijving van een taal die je (op je broekzak) kent. Laten we zeggen het Nederlands. Alles wat je van het Nederlands weet, kun je ook in de IG vinden. Een grammatica die nu precies op elk onderdeel correspondeert met de grammatica in ons hoofd, en omgekeerd niets bevat dat niet ook in ons hoofd zit, noemen we psychologisch reëel. Maar wat zit er in ons hoofd? De bouwkundige realiteit van een tekening laat zich eenvoudig controleren als het huis er eenmaal is. Maar de psychologische realiteit van een grammatica is heel wat lastiger toetsbaar. We hebben immers geen directe toegang tot de organisatie van onze geest (mind). We zijn aangewezen op psycholinguïstische listen en lagen, dat wil zeggen, experimenten die stukje bij beetje proberen bloot te leggen wat we doen als we naar een zin luisteren, een woord herkennen, of, zoals in het hierboven gegeven voorbeeld, een meervoud construeren.
Wijst het bovenstaande experiment nu daadwerkelijk op de psychologische realiteit van taalkundige regels? Zou een geheel andere mentale architectuur niet in staat zijn om hetzelfde resultaat te leveren? Hebben we daadwerkelijk (zij het op een bepaald niveau van abstractie) regels in ons hoofd of hebben we iets anders in ons hoofd dat soms (maar niet altijd) hetzelfde gedrag vertoont als regels?
Dit is de centrale vraag in Pinkers Words and Rules. Pinker bouwt aan de hand van op het oog onbeduidende gegevens over de vorming van de verleden tijd van onregelmatige werkwoorden een sprankelend betoog op dat een antwoord suggereert op deze voor cognitiewetenschappers belangrijke vraag. En hij doet dat op een manier die geen enkele voorkennis omtrent taalwetenschap of taalpsychologie vereist. Als je eenmaal door de betoogtrant gegrepen bent, leg je het boek niet meer weg.
We zijn allemaal vertrouwd met een model van taal dat twee centrale middelen heeft: een woordenboek en een verzameling regels, meestal aangeduid als grammatica. In het (mentale) woordenboek liggen woorden opgeslagen met hun betekenissen én hun eventuele ‘onregelmatigheden’, zoals bijvoorbeeld de onregelmatige werkwoordsvervoegingen. De regels dragen zorg voor het combineren van die woorden tot grotere gehelen, variërend van ‘grotere’ woorden tot hele zinnen. Regels werken ongevoelig voor mogelijke subtiele afwijkingen in de input. De regel voor de vorming van de verledentijdsvorm van een werkwoord is ‘voeg de of te toe aan de stam’, ongeacht nadere specificaties van die stam.
Pinker wijst erop dat dit vertrouwde model van opslag en regels toch een aantal belangrijke eigenschappen van taal onverklaard laat. Eigenschappen die we bijvoorbeeld tegenkomen als we kijken naar onregelmatige werkwoorden. Kern van de observatie die Pinker doet, is dat de werkwoordsvormen allemaal delen van de oorspronkelijke stam van het werkwoord behouden:
lijd |
loog |
gelogen |
blijk |
schoot |
geschoten |
drijf |
bood |
geboden |