Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
Vrienden van Het Duitsche Boek
| |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
bloedige overgang van het Russische tsarenrijk naar een communistische Sovjet-Unie en de communistische couppogingen in Duitsland na de verloren Eerste Wereldoorlog lagen bij velen nog vers in het geheugen. Bovendien bleef de dreiging van een coup ook daarna nog aanwezig. De militaire elite had toch al niet veel op met links, ook niet met de gematigdere sociaal-democratische vertegenwoordigers van de jonge Republiek van Weimar. Conservatieve militaire en ook politieke kringen beschouwden links als hoofdschuldige van het verlies van de oorlog en waren bang hun macht te verliezen door hervormingen van het staatsbestel. Zij zagen dus liever een ordeherstel van rechts. Na het vertrek van de Duitse keizer in november 1918 riep de sociaal-democraat Philipp Scheidemann de republiek en tevens eerste democratie op Duitse bodem uit. Deze kreeg de bijnaam Republiek van Weimar naar de plaats waar de grondwet werd aangenomen. In de beginfase, van 1919 tot 1923, heerste grote onrust. Tussen 1924 en 1929 kende de republiek een fase van betrekkelijke rust. Maar in 1930 barstte in alle hevigheid een nieuwe economische en politieke crisis los. In dat jaar werden namelijk in Europa de gevolgen van de grote beurskrach op Wallstreet voelbaar. Vooral in Duitsland kwam de klap hard aan: de regering was nog steeds bezig om oorlogsschulden af te lossen en de economie was nog te zwak om een nieuwe crisis het hoofd te kunnen bieden. De ellende werd compleet toen ook nog eens de succesvolle minister van Buitenlandse Zaken, Gustav Stresemann, overleed. Deze politicus was het eind jaren twintig gelukt om het Duitse Rijk weer enig aanzien in de wereld en zijn volk enig gevoel van eigenwaarde terug te geven. Aan de vooravond van deze crisis en dus nog vanuit een idee van betrekkelijke politieke en economische rust publiceerde de schrijver het inleidende tekstje. Deze tekst probeerde niets anders dan de enorme diversiteit aan geestelijke stromingen in het Duitsland van eind jaren twintig te laten zien, toen Berlijn een van de toonaangevende steden van Europa was. Op het gebied van de wetenschap, de literatuur en de film bloeide Duitsland immers volop. Voorbeelden daarvan zijn de uitreiking van de Nobelprijs voor literatuur aan Thomas Mann in het jaar 1929, verder het succes van de Duitse filmindustrie en de toonaangevende architectuur van de Bauhaus-school. Zoals gezegd, was ook Nederland toen in vele opzichten sterk op Duitsland gericht. De interesse voor de Duitse letterkunde geeft daar een indicatie van. Na de Tweede Wereldoorlog nam als gevolg van de bezetting en van een toenemende oriëntatie op de Angelsaksische wereld de aandacht voor de Duitse cultuur en wetenschap behoorlijk af. | |||||||||||||||||||||
Duitsche letterkunde voor de ontwikkelde leekJuist deze culturele bloeiperiode van de Duitse cultuur alsmede de belangstelling van Nederland voor Duitsland heeft ertoe geleid dat de opstellers van het inleidende citaat het plan opvatten een breed publiek kennis te laten nemen van wat er in Duitsland zoal op de boekenmarkt verscheen. Daartoe werd in 1930 een tijdschrift opgericht, Het Duitsche Boek, dat ten behoeve van de ‘ontwikkelde leek’ een selectie maakte uit de berg aan nieuw materiaal: het spectrum reikte van het traditionele streekromannetje tot de experimentele | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
montageroman, zoals Alfred Döblins bestseller Berlin Alexanderplatz (1929), en van de nationalistische oorlogsroman aan de ene kant, geschreven uit een grote frustratie over de verloren oorlog, tot pacifistische literatuur in de trant van Erich Maria Remarques Im Westen nichts Neues (1929) aan de andere kant. De redactie van het tijdschrift bestond uit de germanisten Jan van Dam, hoogleraar aan wat toen nog de Gemeentelijke Universiteit Amsterdam heette, zijn collega Theodor van Stockum van de Rijksuniversiteit te Groningen en Gerard Ras, die in het middelbaar onderwijs werkzaam was. In het tijdschrift werden onderwerpen van allerlei aard besproken, maar de nadruk lag op de letterkunde. Maar liefst 250 recensenten, onder wie gerenommeerde Nederlandse geleerden zoals Jan Romein en Jacques Presser, leverden in de loop van veertien jaargangen (Het Duitsche Boek 1930-1933; De Weegschaal 1934-1944) hun bijdrage. Naast de boekbesprekingen die het merendeel van de pagina's vulden en waarin men vaak slechts structurele en stilistische en geen inhoudelijke kritiek leverde, verschenen er regelmatig artikelen die vanuit een breder perspectief de culturele en politieke ontwikkelingen in Duitsland aan de orde stelden.Ga naar voetnoot1 De meeste bijdrages waren in het Nederlands geschreven, maar de Duitse medewerkers van het tijdschrift schreven veelal in hun eigen taal. In 1933 stopte Meulenhoff met de uitgave. Het tijdschrift was verliesgevend en de economische crisis was te groot, zelfs voor een kapitaalkrachtige uitgever als Meulenhoff, om een verliesgevend blad voort te zetten. Bovendien was de tijdgeest er niet meer naar om een tijdschrift over Duitsland uit te geven. Tragisch aan Het Duitsche Boek was dan ook dat het pas na de ‘gouden’ Weimarer jaren op de markt kwam. In 1933 kreeg het tijdschrift ook nog eens met een politieke aardverschuiving in Duitsland te maken. Adolf Hitler werd na een enorme verkiezingswinst van de door hem geleide NSDAP, de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiterpartei, op 30 januari van dat jaar als nieuwe Duitse rijkskanselier naar voren geschoven met de verwachting dat hij het niet zou redden. Toen Hitler systematisch en radicaal zijn politieke tegenstanders uitschakelde en anti-joodse wetten liet uitvaardigen, bleek echter dat hij niet van plan was de macht ooit nog op democratische wijze uit handen te geven. Ondanks deze ontwikkelingen lukte het de redactie een nieuwe uitgever te vinden. De kleine Zeeuwse uitgeverij G.W. den Boer was in 1934 bereid het tijdschrift onder een andere naam voort te zetten: De Weegschaal. Bovendien werden twee nieuwelingen aan de redactie toegevoegd: de Duitser Theodor Baader, hoogleraar aan de Universiteit van Nijmegen en Hendrik Sparnaay, privaatdocent in Utrecht. | |||||||||||||||||||||
Een wankel evenwichtHet aan de macht komen van Hitler en zijn bruine horden in 1933 werd door de Nederlandse politiek en media kritisch gevolgd. Ook Nederlandse literaire tijdschriften die geregeld Duitse literatuur bespraken, zoals De Gids en Forum, toonden zich kritisch over de ontwikkelingen. Ze beperkten zich hierbij overigens niet tot de bespreking van Duitse literatuur. H.T. Colenbrander, redacteur van De Gids, volgde de politieke ontwikkelingen in zijn ‘Buitenlandsch overzicht’ op de voet. Menno ter Braak, redacteur van Forum, gold als een van de scherpste critici van het Derde Rijk in Nederland. Van hogerhand verbond men aan deze houding echter weinig praktische consequenties. De economische band met Duitsland was van dusdanig groot belang dat de Nederlandse regering de betrekkingen met haar grote buurman niet op het spel wilde zetten. Zeker toen Duitsland halverwege de jaren dertig uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
het economische dal begon te kruipen, konden Nederlandse politici en vertegenwoordigers uit economische kringen het zich niet veroorloven om het Duitse regime tegen zich in het harnas te jagen. Door zich afhankelijk op te stellen ten aanzien van Hitler-Duitsland kwam de Nederlandse neutraliteit tussen 1933 en 1940 meerdere malen onder druk te staan. Bovendien werden niet alleen in Duitsland, maar ook in Nederland de nieuwe machthebbers sterk onderschat - zelfs in joodse kringen. Hitler werd lange tijd als een verschijnsel beschouwd dat vanzelf wel weer voorbij zou gaan. De redactie van De Weegschaal wenste alle schijn van partijdigheid te vermijden. Men pretendeerde objectief te zijn en geen uitspraken vóór of tégen het Derde Rijk te doen. Aan de dagelijkse terreur van het Derde Rijk besteedde men dan ook geen aandacht. Enerzijds valt dat wel te begrijpen van een blad dat zich met name op letterkunde toelegde, maar anderzijds toonde het een gebrek aan inzicht in de verhoudingen in Duitsland. Neutraliteit houdt immers in dat niet alleen een taboe op standpunten rust die in het voordeel van de nationaal-socialistische levensbeschouwing uitvallen, maar ook op standpunten die deze ideologie afkeuren. Wat dit voor consequenties had, blijkt uit het redactionele commentaar bij het eerste nummer van De Weegschaal: Dat de politiek daarbij geheel terzijde zal worden gelaten, spreekt welhaast vanzelf. De nadruk zal nu dienen te vallen op de in Duitschland zelf verschijnende boeken, maar daarnaast zal aandacht worden geschonken aan de emigrantenliteratuur, voorzoover zij niet politiek is, en de in andere landen verschijnende boeken over onderwerpen, op Duitschland betrekking hebbende. (De Weegschaal 1934-1935, pp. 1-2) Het zinsdeel ‘aan de emigrantenliteratuur, voorzoover zij niet politiek is’ (mijn cursivering, CJ) lijkt redelijk. Maar het lijkt er ook op dat deze voorwaarde om geen politieke uitspraken te doen minder streng gold ten aanzien van literatuur die uit Duitsland zelf afkomstig was. Daarbij spelen tevens nuanceverschillen een grote rol. Vanzelfsprekend besprak men geen boeken waarin expliciet antisemitische uitlatingen werden gedaan. Maar er is een veel grotere groep schrijvers die niet onder dat embargo viel, die op subtiele wijze levensbeschouwelijke kwesties in de geest van het nationaal-socialisme aan de orde stelden. Bovendien verbood de neutraliteitshouding het om het onrecht tegen de joden aan de kaak te stellen. Wie dat wel deed, bedreef namelijk ‘politiek’ ten gunste van de tegenstanders van het nationaal-socialisme. Vanuit een moreel oogpunt kwam het tijdschrift daardoor al met al danig in het nauw. Daarbij komt nog eens dat steeds vaker schrijvers werden belicht, die boeken schreven waarin op het eerste gezicht ideologische kwesties geen rol speelden, maar die wel lid waren van de nazi-partij en die door het regime met prijzen werden overladen. Dat de redactie meer aandacht wenste te schenken aan schrijvers die in het Derde Rijk waren gebleven, lijkt begrijpelijk, om de simpele reden dat dit er in aantal meer waren dan de geëmigreerden. Er veranderde dan ook niet zo heel veel: voor de machtsovername werden er boeken uit Duitsland besproken en na 1933 bleef de nadruk daarop liggen. Dezelfde uitgevers bleven boeken toesturen. Inderdaad vielen de veranderingen op het literaire vlak in Duitsland in het begin nog wel mee. De meeste joodse schrijvers en de door de nazi's als links beschouwde schrijvers werden al vrij snel geweerd, maar in 1934 kon bijvoorbeeld nog het tweede deel van de Josefstrilogie van de inmiddels geëmigreerde en als gematigd links te boek staande Thomas Mann verschijnen.Ga naar voetnoot2 Tot 1938 waren er, weliswaar in steeds beperktere mate, ook nog mogelijkheden voor joodse uitgevers om boeken te verkopen.Ga naar voetnoot3 Een misvatting is dat ineens alle schrijvers die hun land niet verlieten propaganda voor het nieuwe regime gingen maken. Van protest tegen het regime was weliswaar weinig te bespeuren, maar velen hielden zich toch liever ver van het nationaal-socialistische ideeëngoed. | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
Wat de redactie wel vanaf het begin had kunnen weten, was dat niet zomaar wat schrijvers, maar juist de vooraanstaanden onder hen waren geëmigreerd en dat - afgezien van auteurs als Gerhart Hauptmann, Ricarda Huch, Werner Bergengruen, Erich Kästner, Ernst Wiechert en een groep talentvolle jonge schrijvers - veelal de tweederangs auteurs waren achtergebleven. Zij grepen meteen hun kans en werden van de een op de andere dag tot vooraanstaande schrijvers uitgeroepen. Uit de Sektion für Dichtkunst van de Preufßische Akademie der Künste stapten begin 1933 die schrijvers op die zich niet met de nieuwe politiek konden verenigen of werden schrijvers verwijderd die niet meer werden getolereerd. Zoals al eerder aangegeven, had de groep schrijvers en dichters die dit laatste overkwam en die vervolgens massaal emigreerden dit ofwel te danken aan hun politieke standpunten, omdat ze sociaal-democratisch of communistisch waren, ofwel aan hun joodse afkomst. Thomas Mann en Ricarda Huch behoorden tot de eerste categorie. Ze werden weliswaar niet vanwege hun politieke afkomst of hun ras vervolgd, maar zagen uit morele overwegingen af van verdere deelname aan het openbare culturele leven. In plaats daarvan traden zogenaamde völkische, dat wil zeggen nationalistische en reactionaire schrijvers op de voorgrond die niets van modernistische literatuuropvattingen moesten hebben - vaak zijn dat namen die niemand meer kent, maar die met hun boeken een hoge oplage bereikten - zoals Hans Grimm, Hanns Johst, Agnes Miegel, Hans Friedrich Blunck en Erwin Guido Kolbenheyer. De opbouw van hun boeken verliep volgens de traditionele literatuuropvattingen van de negentiende eeuw. Ook het wereldbeeld van deze schrijvers was vroeg negentiende-eeuws en ging uit van een natuurlijke, agrarische samenleving die nog niet door de industrie ‘verpest’ was. Angst voor de vooruitgang en de industrialisering was de voornaamste drijfveer voor deze schrijvers. De bevattelijkheid voor nationaal-socialistische denkbeelden was bij deze schrijvers daarom groot. Ook De Weegschaal deed mee aan deze, zoals Nietzsche het noemde, ‘Umwertung aller Werte’ zonder zich af te vragen of ze daarmee het nationaal-socialistisch regime niet in de kaart zou spelen en daardoor haar neutraliteit zou verliezen. Illustratief voorbeeld van deze ‘Umwertung’ is de manier waarop Van Dam en Van Stockum in hun samen geschreven Geschichte der deutschen Literatur (1935) over de geëmigreerde auteurs Thomas en Heinrich Mann oordeelden. Ze betichten hen, toch niet de minsten, van ‘on-duits gedrag’: So musste Heinrich Mann, der gewisse Schwächen des deutschen Volkes in grotesker Übersteigerung aufgedeckt hatte und der nicht das geringste Gefühl der Wärme für sein Volk mehr besitzt, das Land verlassen, und sein Bruder Thomas, der gewiss dem deutschen Volke nähersteht aber doch auch, vor allem infolge seiner stets zunehmenden Neigung zur Stilisierung und Individualisierung den Zusammenhang mit dem Deutschtum immer mehr verloren hat, folgte ihm zeitweise in die Verbannung. (De Weegschaal 2 (1935-1936, pp. 113-115) De radicaal-democratische Heinrich Mann had bekendheid verworven als schrijver van het boek Der Untertan (1914), waarin hij de Duitse bevelsmentaliteit ten tijde van het keizerrijk overtuigend aan de kaak had gesteld. Ondanks zijn kritische houding stond hij positiever tegenover de Weimarer Republiek dan menig ander schrijver, maar hij miste volgens de literatuurgeschiedenis van Van Dam en Van Stockum blijkbaar een bepaald gevoel van warmte voor zijn volk en was zodoende gedoemd in 1933 Duitsland te verlaten. Volgens beide heren zou ook zijn broer Thomas die in politiek opzicht gematigder was, te individualistisch zijn waardoor hij steeds meer de band met zijn volk zou hebben verloren. Het lijkt wel alsof Van Stockum en Van Dam - toch germanisten van naam - het nationaal-socialistische standpunt inzake de gebroeders Mann letterlijk hebben overgenomen zonder er ook maar een kritische kanttekening bij te plaatsen. De beide germanisten zagen de nieuwe Duitse machtsverhoudingen blijkbaar als onherroepelijk en ondernamen geen poging om daartegen te protesteren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
De soep werd echter minder heet gegeten dan ze werd opgediend: in De Weegschaal werden nog een enkele keer boeken van Thomas en zelfs van Heinrich Mann besproken. Ook andere emigranten kwamen onder de aandacht, maar in de loop van de periode 1933-1940 nam het aantal recensies van boeken van geëmigreerde schrijvers wel steeds verder af.Ga naar voetnoot4 En dat terwijl twee van de grootste ‘Exil’-uitgevers (uitgevers van boeken van geëmigreerde schrijvers) - letterlijk - bij Van Dam om de hoek gevestigd waren: zowel Querido als Allert de Lange hadden in Amsterdam aparte afdelingen opgezet die romans en ander literair werk van verbannen schrijvers uitgaven.Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||
Ordnung muß seinDe analyse van de boekbesprekingen tussen 1930 en 1935 toont aan welk soort waarde oordelen een aantal belangrijke recensenten gaf. Dan wordt duidelijker waarom het de redactie na de gebeurtenissen in januari 1933 zo weinig moeite kostte afscheid te nemen van de Republiek van Weimar die met het aan de macht komen van Hitler ten onder was gegaan. Deze twee bevindingen wil ik koppelen aan twee begrippen die met elkaar samenhangen: ‘orde’ en ‘eenvoud’. De term ‘orde’ werd in het tijdschrift vooral gebruikt om zich af te zetten tegen de chaos tijdens de laatste jaren van de Weimarer Republiek. De hernieuwde aandacht voor waarden als ‘tucht’ en ‘orde’ in het Derde Rijk ervoeren de belangrijkste recensenten als positief. De machtsovername door de nationaal-socialisten was in hun ogen niet zozeer een ongewenste aardverschuiving als veeleer een logische reactie op de politieke en maatschappelijke wantoestanden tussen 1930 en 1933 waarop niemand greep leek te hebben. Daarmee is overigens niet gezegd dat deze recensenten het met alle aspecten van de nationaal-socialistische ideologie eens waren. Wel probeerden ze bij de lezers begrip te kweken voor de Duitse situatie. De beoordeling van de situatie voor 1933 was er een die werd gevoed door het heersende cultuurpessimisme. Behalve dat de recensenten de nadruk op ‘orde’ legden, een term die ze ook zelf bezigden, signaleerden zij in de Weimarer Republiek een maatschappelijk verval en protesteerden daarmee tegen de ‘moderne jeugd’, verder nog tegen ‘egoïsme’, ‘materialisme’, ‘erotiek’ en de ‘veramerikanisering van de cultuur’. Ten slotte richtten ze hun pijlen tegen de ‘moderne psychologie’. Dat men daarbij in de eerste plaats aan de joodse psychoanalyticus Freud moet denken, die het libido tot een van de centrale elementen van zijn psychoanalyse had gemaakt, zal niet verbazen. Over Joachim Maass' Boheme ohne Mimi (1930), waarin erotiek een belangrijke plaats inneemt, merkte de recensent Emil Horbach dan ook quasikomisch op: ‘Freud würde seine Freud haben’ (Horbach 1931, pp. 76-77) met andere woorden: zelfs Freud had van dit boek nog iets kunnen opsteken. Uit diverse besprekingen door deze recensent is diens katholiek-conservatieve houding voldoende gebleken om geen twijfel te laten bestaan over de afkeurende strekking van deze opmerking.Ga naar voetnoot6 Over het nationaal-socialisme als politieke praktijk werden tussen 1933 en 1935 geen uitspraken gedaan. De afkeurende manier waarop men over de daaraan voorafgaande Weimarer tijd dacht, toont in ieder geval aan wat men afwees, maar opbouwend kan deze kritiek niet worden genoemd. Na 1933 lieten deze medewerkers zich dan ook niet uit over de vraag in hoeverre de realiteit van het Derde Rijk aan hun verwachtingen voldeed. | |||||||||||||||||||||
Edle Einfalt, stille GrößeHet tweede begrip dat de recensenten regelmatig bezigden, is dat van de ‘eenvoud’ van de vertelling. Ze laten in het midden of ze daarmee aan inhoud of aan stijl refereerden. Misschien toch eerder aan het laatste, zo zal nog blijken. Positieve kenmerken zijn de ‘natuurlijkheid, eenvoud en frisheid’ van een boek. Verwant met deze verwijzing naar ‘eenvoud’ is een andere, puur inhoudelijke kwalificatie. Historische romans werden gewaardeerd vanwege hun afstand tot de huidige tijd en vanwege de rustige, ‘onmoderne’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
vertelwijze. De moderne romans zouden te onrustig zijn door de niet-chronologische vertelwijze en de vele perspectiefwisselingen. Om diezelfde reden en vanwege de ‘positieve’ en ‘lichte’ uitstraling, werden de tijdloze streekromans en boerenromans gewaardeerd. Zelfs voor oorlogsromans, en daarmee is de vloedgolf aan romans bedoeld die de Eerste Wereldoorlog tot onderwerp had, gold dit criterium in zekere zin. Zo stelde Van Stockum dat Erich Maria Remarques bestseller Im Westen nichts Neues (1929) alleen maar donkere kanten zou hebben. Remarque schildert bijvoorbeeld alle officieren als tirannen af. Im Westen nichts Neues, zo luidde Van Stockums oordeel, laat slechts één kant van de werkelijkheid zien: om echter de objectiviteit van zo'n beschrijving te garanderen, behoort de schrijver ook de ‘lichte’ kant aan te geven. (Van Stockum 1930, pp. 25-27) Literatuur als een mooi en verheven goed - ook als het over oorlog gaat? Van Stockum en anderen lijken zich met hun voorkeur voor algemeen geaccepteerde schoonheidsregels- en wetten in hun beoordeling op classicistische tendensen te beroepen. Liever dan van pessimisme en duisternis gingen zij uit van typische classicistische criteria als eenvoud, duidelijkheid, helderheid, reinheid, orde en maathouden. Het credo ‘Edle Einfalt, stille Größe’ van de achttiende-eeuwse kunsthistoricus en voorvechter voor de herleving van de klassieke oudheid in de kunsten, Johann Joachim Winckelmann, lijkt in de bespreking van boeken in de twintigste eeuw nog steeds te worden toegepast. Wat is de relevantie van deze korte uiteenzetting over de beoogde ‘eenvoud’ van literatuur? Juist in de jaren dertig kleven aan deze op het esthetische en classicistische gerichte benaderingswijze bezwaren. Doordat men van de boerenromans, ook wel ‘Blut- und Bodendichtung’Ga naar voetnoot7 genaamd, alleen de ‘eenvoud’ van de vertelling prees, leek men geen aanstoot te nemen aan het feit dat deze boeken een völkische lading hadden: de verheerlijking van het plattelandsleven en de afwijzing van de stad en haar ‘moderne’ waarden zoals individualisme, liberalisme, democratie en gelijkheid van geslacht en ras impliceert immers een reactionair, preïndustrieel wereldbeeld dat de waarden van de Verlichting negeert. Deze boeken van in het Derde Rijk veelgelezen schrijvers waren dus slechts op het eerste gezicht vrij van völkische ideologie.Ga naar voetnoot8 De beschrijving van de wereld in deze boeken volgens de principes van ‘orde’ en ‘eenvoud’, of anders geformuleerd door de werkelijkheid als ongecompliceerd voor te stellen, lijken het van de beschrijving van een complexe en moderne industriestaat, die Duitsland in feite allang was, gewonnen te hebben. Veel germanisten - niet alle, want er waren ook wel enkele kritische geluiden te horen - ervoeren deze voorstelling van zaken als aangenaam. Dat had ook te maken met een zekere naïviteit ten aanzien van de relatie tussen literatuur en politiek en de functie die literatuur in een dictatuur als ideologisch instrument kon hebben. Anderzijds moet de functie van de literatuur in deze dictatuur ook weer niet overdreven worden. Radio, film en openbare manifestaties hebben een veel grotere invloed op de massa's gehad. | |||||||||||||||||||||
Van neutraliteit naar nationaal-socialistische propagandaNa 1935 probeerde de redactie op de ingeslagen weg verder te gaan en dus zo neutraal mogelijk boeken te blijven bespreken. Reeds in 1936 bleek hoe moeilijk het was om dat vol te houden. Gerard Ras, een van de drie oprichters van het tijdschrift, kon zich niet meer in het halfslachtige compromis vinden en stapte uit de redactie. Hij was van mening dat standpunten, zowel voor als tegen het regime, vrijelijk geventileerd moesten kunnen worden. In de situatie van toen, en daarin had Ras zeker gelijk, ging de zogenaamde neutrale houding vooral ten koste van de kritische: de invloed van de emigrantenliteratuur nam steeds verder af en de welwillende houding tegenover de stroom aan boeken afkomstig uit het Derde Rijk nam steeds verder toe, waardoor er van een neutrale houding toch al niet echt sprake meer was. De Nederlandse germanistiek, in casu de redactie van het tijdschrift, had twee dingen kunnen doen om te overleven en de toekomst van het tijdschrift te waarborgen: of door de lijn van neutraliteit consequent te blijven volgen of door Ras' advies over te nemen en dus ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
een kritisch geluid over de toenemende invloed van het nationaal-socialistische ideeëngoed op de literatuur te laten horen. Deze keuzemogelijkheid toont de problematiek aan waarmee het tijdschrift te maken had. Het consequent volgen van een neutrale lijn bleek steeds moeilijker. In het laatste geval zou men echter langzamerhand vervreemd zijn geraakt van Duitsland en zijn toenemend gleichgeschaltetes universitaire en literaire wereldje, en men zou de banden noodgedwongen hebben moeten verbreken en vervolgens het tijdschrift hebben kunnen opdoeken. Voor die vervreemding was de redactie echter bang, omdat zij ervan uitging dat de situatie in Duitsland op langere termijn toch niet zou veranderen. Men koos dan ook voor de eerste mogelijkheid - maar niet zo consequent als aanvankelijk de bedoeling was. De redactieleden wilden immers hun waardevolle contacten met Duitse uitgevers niet verliezen. De Nederlandse germanistiek stond daarin niet alleen. Ook bijvoorbeeld de Amerikaanse germanistiek had voor deze aanpak gekozen.Ga naar voetnoot9 Daarnaast echter waren het niet alleen opportunistische redenen die de redactie deed handelen volgens het beschreven patroon. Zowel in Nederland als in de VS ging men ervan uit dat Duitse literatuur alleen daar geschreven kon worden waar men het dichtst bij de Duitse cultuur zat: in Duitsland zelf dus. Inderdaad werd het voor de emigranten steeds moeilijker om inspiratie op te doen omdat ze niet meer in Duitsland waren en dus van hun wortels waren afgesneden. Bovendien, zo blijkt onder andere uit het voorgaande, waren er in het tijdschrift daadwerkelijk aanwijzingen voor dat delen van de redactie sympathie voor elementen van de völkische, nationalistische literatuur koesterde: niet voor de racistische elementen daarvan, maar wel voorzover zij een einde maakten aan, naar hun oordeel, modernistische uitspattingen. Om het verhaal enigszins compleet te maken: De Weegschaal had na mei 1940 een culturele propagandafunctie gekregen. Bovendien maakten twee leden van de redactie zich tijdens de bezetting schuldig aan collaboratie. Jan van Dam werd secretaris-generaal van onderwijs en kreeg daarvoor na 1945 een forse gevangenisstraf. Theodor Baader liet als voorzitter van de Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap, als rector van de Katholieke Universiteit Nijmegen en in zijn publicaties voor pro-Duitse organen zijn nationaal-socialistisch gezicht zien. Hij vluchtte in september 1944 naar Duitsland. Van Stockum probeerde zich verre te houden van de dagelijkse politiek. Maar ook hij bleef tot het bittere einde lid van de redactie. Nadat het tijdschrift in 1943 nogmaals van uitgever was verwisseld, omdat ook Den Boer het hoofd niet meer boven water kon houden, veranderde het nog sterker in een propagandaorgaan. Den Boer drukte het blad nog wel, maar de uitgave ervan kwam in handen van Oceanus terecht. Deze uitgeverij gaf boeken uit die als cultureel uithangbord voor het nationaal-socialisme in Nederland moesten dienen. Een tijdschrift als De Weegschaal paste uitstekend in dat beeld. Maar nog steeds wilde het blad maar niet winstgevend worden. Men kreeg subsidies van de Duitse bezetter en een nieuwe doelgroep van nationaal-socialistisch gezinde Belgen en Nederlanders werd aangeboord. Maar omdat oude lezers hun abonnement opzegden, schoot men daar uiteindelijk ook niet veel mee op. In de zomer van 1944 was het papiertekort als gevolg van de oorlog bovendien zo nijpend geworden dat er simpelweg geen blad meer kon worden gedrukt. In augustus 1944 verscheen het laatste nummer. Al een maand later werd het zuiden van Nederland en ook Middelburg, de plaats waar de drukkerij stond, bevrijd. Christiaan Janssen promoveert aan de Katholieke Universiteit Nijmegen in de Duitse letterkunde. Het onderwerp van zijn dissertatie is ‘Schone schijn in donkere tijden? De Nederlandse germanistiek en het beeld van de Duitse literatuur in de jaren '30’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|