moderne West-Europese literatuur. De neerlandicus die wil weten hoe je de weg kunt vinden in de poëtische labyrinten van het moderne proza, moet vooral niet verzuimen twee dingen te doen: eerst alle verhalen van Bordewijk lezen en onmiddellijk daarna de studie van Cumps van a tot z doornemen. Er is geen betere prozacursus voor gevorderden denkbaar.
Hoe gaat Cumps nu precies te werk? Allereerst zet hij zijn uitgangspunt uiteen, zeer beknopt. Helaas ziet hij geheel af van een literair-historische introductie van het fenomeen ‘psychomachia’. Vervolgens maakt hij een uitvoerige analyse van een modelverhaal, de novelle ‘Confrontatie in het lattenprieel’ uit de bundel Vertellingen van generzijds (1950). Cumps gaat bij deze analyse zeer gedetailleerd te werk. Voordeel daarvan is dat hij zichzelf elke ontsnapping ontneemt door zich te dwingen zijn uitgangspunt op de vierkante centimeter waar te maken. Dit gaat hem goed af. Ander voordeel is dat hij nu, onder verwijzing naar zijn modelanalyse, bij de volgende verhalen veel globaler te werk kan gaan, zonder dat deze analyses aan diepgang of trefzekerheid inboeten.
Aparte aandacht schenkt Cumps aan het verschijnsel ‘mise en abyme’. Dit is een onderdeel van de tekst, dat op een hoger niveau gelezen kan worden en dat de omliggende tekst dus becommentarieert. Zo'n ‘mise en abyme’ verhoudt zich ten opzichte van de overige tekst, zoals een beeld zich verhoudt ten opzichte van wat het verbeeldt. Vandaar dat de ‘mise en abyme’ de tekst als geheel als het ware in reliëf plaatst; het geeft er letterlijk diepte aan (abyme = afgrond). Als een interpreet een bepaald gedeelte van een verhaal aanwijst als ‘mise en abyme’, betekent dit dat hij het beschouwt als de tekstuele trigger, die een verhaal-in-het-verhaal ontsluit, een verhaal-in-het-verhaal dat meteen ook een verhaal-over-het-verhaal is. Vervolgens geeft Cumps een psychomachische typologie van Bordewijks niet-mimetische verhalen, een ordening die meteen ook de structuur van zijn studie bepaalt: ‘In het vervolg zullen we hoofdzakelijk drie soorten psychomachische verhalen onder de loep nemen. Wij beroepen ons bij deze indeling vooreerst op algemene kenmerken van het verhaalschema. Zo vallen al twee klassieke typen te onderscheiden: enerzijds verhalen met een neo-naturalistische inkleding, waarbij door maatschappelijke situaties en processen de waarneembare, metaforische vorm wordt geboden voor een in wezen zuiver psychologisch proces bij de held; anderzijds verhalen met een zuiver fantastische inkleding, waarbij eerder door metamorfosen van de mens en/of decor voor hetzelfde metaforiseringswerk wordt ingestaan. Naast deze twee soorten vertellingen waarin ondubbelzinnig van het psychomachische scheppingsprincipe is uitgegaan, bestaat bij Bordewijk ook een derde categorie, te weten pre- of protopsychomachieën: dat zijn verhalen waarin de mimetische verhaalwerkelijkheid nog net niet tot een metaforisch verwijzingssysteem wordt omgebouwd, bijvoorbeeld omdat het fantastische of gefantaseerde verhaalgedeelte
nog uitdrukkelijk als denkruimte wordt voorgesteld, dat wil zeggen als een droom of een bepaalde gedachtegang bij de hoofdfiguur. Tussen deze categorieën bestaan natuurlijk ook grensgevallen waarop wij te zijnertijd zullen wijzen.’ (p. 58)
Men kan zeggen dat deze typologie, die Cumps aan het begin van zijn zoektocht geeft, in feite het resultaat van zijn bevindingen bevat. Al zoekend, passend en metend, moet hij uiteindelijk tot deze indeling zijn gekomen. Dat hij deze bij het verslag van zijn onderzoek niet als resultaat presenteert, maar voorstelt als het zoeklicht dat hij een studie lang zal volgen, is een wetenschappelijk-retorische truc die in ons vak wel vaker met succes wordt toegepast en die ook hier heel goed werkt.
Bordewijk staat bekend als een auteur van fantastische vertellingen of van verhalen met een fantastische inslag, maar wat nu de zin of bedoeling van dat fantastische bij Bordewijk is, en waarom sommige verhalen helemaal fantastisch zijn en andere slechts een beetje, daarover is eigenlijk nooit