schepsel’. In 1833 krijgt Andersen per post te horen dat zijn moeder is overleden. Hij schrijft in een brief naar zijn vriendin Henriette Wulf, die hij als een zus beschouwt: ‘Gisteren heb ik een brief van vader Collin [de vader van zijn vriend Edvard Collin, R.K.] gekregen, hij deelde mij de dood van mijn oude moeder mee, haar lot was hard en ik kon haast niets voor haar doen, dat heeft mij in Denemarken vaak treurig gemaakt, maar ik kon er nooit over praten! nu heeft Onze-Lieve-Heer zich over haar ontfermd, ik ben daar als zoon dankbaar voor, maar het heeft mij toch diep geraakt, nu ben ik echt helemaal alleen - niemand is er door de natuur toe verplicht van mij te houden. [...] O, mijn hart is zo bedroefd, maar er zal met ons gebeuren wat God wil, o lieve, lieve Jette, bidt ook u voor een broeder, die innig van u houdt, wiens streven het was een groot kunstenaar te worden, maar die tijdens het grote gietproces van het leven is mislukt.’ (p. 43) De draai die Andersen aan de dood van zijn moeder geeft, is op zijn zachts gezegd egocentrisch te noemen. Hij zeurt en klaagt maar door, pagina's lang.
Het voorwoord vermeldt dat er in Denemarken sprake is van een algemene interesse voor de egoducumenten van Andersen. Er wordt verteld dat in alle boekhandels de complete pocketuitgave van deze documenten prijkt. Waarschijnlijk komt deze interesse voort uit nationale trots, zeker als men daarbij in ogenschouw neemt dat Koenders juist dat materiaal heeft uitgekozen dat interessant zou zijn voor een beschrijving van het leven van Andersen. Als het hierbij om slechts drie procent gaat - goed voor zo'n 275 bladzijden -, wat is dan de waarde van de rest van de collectie?
Nu kan het zijn dat de brieven en dagboekfragmenten van Andersen op zichzelf niet zo interessant zijn - ze staan vol met lichamelijke pijntjes en puberale pruillipjes -, maar er zijn genoeg aanknopingspunten voor interessantere kwesties. In een noot op bladzijde 59 is een gedeelte van een brief van Collin aan Andersen opgenomen: ‘Uw laatste brief deed me wellicht meer genoegen dan gewoonlijk. De toon was zo menselijk - ik zou die, maar wordt hierom niet boos, - “volwassen” - willen noemen; de toon is echter als altijd een mengeling van liefdevolle goedmoedigheid en pretentie, dat komt omdat u niet weet welke rol u verkiest of welke rol u het beste kleedt!’ Wanneer Andersen in een brief op dit fragment reageert, citeert hij niet alleen Collins woorden, maar verandert zelfs een aantal: ‘volwassen’ wordt ‘kinderlijk’ en ‘liefdevolle goedmoedigheid en pretentie’ wordt ‘liefdevolle hartelijkheid en prekerige werkelijkheidszin’. Opmerkelijke veranderingen die mij interessant lijken. Ze zeggen veel over de manier waarop Andersen zichzelf zag. De toevoeging van de brief van Collin is ook zeer nuttig. Daarom vraag ik mij af waarom niet gekozen is voor een heel andere vorm voor dit boek.
Waarom kiezen voor een bundeling? Liever had ik gezien dat Koenders door middel van een goedlopend verhaal verslag zou doen van Andersens onhebbelijkheden. Eén wel heel typisch fragment uit het boek betreft een zogenaamde spookverschijning. Als Andersen bij zijn vriendin Jenny op bezoek is, horen ze plotseling dat een toets van de piano wordt aangeslagen. Als Jenny hem duidelijk maakt dat het om de noot C gaat, wordt Andersen bang. Hij gelooft dat de oude heer Collin gestorven is en hem als geest een bezoekje brengt. Zo schrijft hij in zijn dagboek: ‘Ik vertelde het aan Jenny en zei dat ik altijd al bang voor geestesverschijningen ben geweest en dat ik daarom wenste alleen door middel van een geluid van mijn dierbaren te horen wanneer ze zouden sterven!’ (p. 108) Ook de confrontatie tussen Andersen en vriend Edvard Collin uit 1831 is in die zin frappant. Andersen vraagt aan Edvard of hij ermee akkoord gaat elkaar in het vervolg te tutoyeren. Edvard wijst dit verzoek af. Andersen reageert door te zeggen dat hij er begrip voor heeft. Maar in werkelijkheid is het voor hem erg pijnlijk en hij kan zich er dan ook niet bij neerleggen. Uiteindelijk verwerkt hij de hele gebeurtenis in het sprookje