nin, zo stelt Vaessens, in een tijd van stormachtige ontwikkelingen en een overgang naar een andere wereld, moeten Nijhoff en Van Ostaijen hun plaats bepalen: ‘Nijhoff zweeft, net als Van Ostaijen, ergens tussen twee identiteiten in. De negentiende-eeuwse grandeur van Aschenbach heeft hij niet meer, maar een mediaheld als Giphart is hij natuurlijk ook nog niet.’ (p. 110)
Nijhoff en Van Ostaijen presenteren zich raadselachtig en ambivalent. In dit kader is de titel van de dissertatie veelzeggend: Circus Dubio & Schroom duidt op de circusachtige wereld waarin Nijhoff en Van Ostaijen zich ‘in dubio’ en ‘met schroom’ presenteren: ze drukken zich uit in tegenstrijdigheden en stellen zich verdekt op - of, in de woorden van Vaessens: ‘Hun verdediging is de maskerade. In plaats van de borst vooruit te steken, verstoppen ze zich; geven ze rondjes dichterlijke persoonsverdubbeling weg.’ (p. 41) De context van dit citaat betreft hun verdediging tegen de meerderheid van collega-schrijvers die ‘dienstbaarheid’ bepleit.
De karakterisering van moderniteit als ‘overgangstijd’ suggereert behalve een voorgaande periode ook een vervolgperiode. In het slothoofdstuk ‘2016’ wordt daarom de lijn doorgetrokken naar onze eigen tijd, met zijn multiculturele samenleving en opengebroken grenzen. Nu wordt duidelijk volgens Vaessens, waarom Nijhoff en Van Ostaijen, ondanks de schijn die zij in hun tijd tegen zich hadden, de twintigste eeuw hebben overleefd: ‘in de opener samenleving van vandaag krijgen auteurs de bemiddelende rol die de modernisten ambieerden min of meer in de schoot geworpen. [...] Zij [Nijhoff en Van Ostaijen, Hij zijn begonnen met bemiddelen tussen de culturele en intellectuele sferen die zich in de huidige wereld met elkaar moeten zien te verstaan.’ (pp. 230-231)
Het meest bijzondere aan deze dissertatie is wel de opvallend populaire presentatie. De structurering is op bijzondere wijze verzorgd. De dissertatie kent keurig een inleiding, middenstuk en slot, maar zonder deze droge termen te gebruiken. In kadertjes worden de hoofdstukinleidingen gepresenteerd. In combinatie met hoofdstuktitels als ‘Popappeal of snobappeal’, ‘Wat welig tiert’ of ‘De polder betoverd, mogelijkerwijs’ vormt dit een mooi geheel, dat zich bovendien goed laat begrijpen. Soms dreigt de wens de bevindingen leuk te presenteren echter al te zeer te winnen van de feiten: het eerste hoofdstuk heet ‘1916’, het laatste ‘2016’. Al met al een mooi geheel, nog extra aangezet met de slotzin: ‘Ook nu nog, nu het doek van 1916 al bijna een eeuw geleden gevallen is.’ (p. 231) Hier worden de jaren wel heel vlotjes op een volle eeuw afgerond.
Saaiheid is de dood van de literatuur en de literatuurwetenschap, moet Vaessens gedacht hebben. Zijn stijl is uitermate vlot en toegankelijk; hij schrijft allesbehalve hoogdravend. Hij citeert niet, maar ‘schrijft over’, zegt vervolgens: ‘Ik weet niet hoe het de toehoorders destijds is vergaan, maar ik begrijp hier eigenlijk niet veel van’ (p. 39) en snuffelt in zijn grootvaders spullen als hij iets wil weten over de gezangen van de Rooms-Katholieke mis.
Vaessens' op de brede context gerichte blik heeft een dissertatie opgeleverd die de moeite waard is, en een méér dan marginale aanvulling geeft op wat reeds over Nijhoff en Van Ostaijen geschreven is. Daarbij toont hij zich een schrijver. Zijn stijl en presentatie enthousiasmeren en maken Circus Dubio & Schroom tot een interessant en plezierig, leesbaar boek.
Helen Jochems