deze dissertatie vormt.
In dit hoofdstuk blijft er, na een gefundeerde selectie van materiaal, alsnog een indrukwekkende lijst aan titels en auteurs over die één voor één de revue passeren. Van der Sijde beperkt zich tot zeven schrijvers op wie Derrida - hetzij in monografieën, hetzij in langere essays - zijn eigenzinnige licht heeft laten schijnen: Artaud, Mallarmé, Genet, Blanchot, Ponge, Celan en Joyce. Het gezelschap is, zoals u ziet, gemêleerd: er is toneel, er is poëzie, en er is proza. En dat is ook ontegenzeggelijk de charme van dit hoofdstuk: niet alleen wordt de lezer, wederom, op aangename wijze in contact gebracht met Derrida zelf, maar bovendien komt er en passant een breed scala aan interessante literatuur voorbij. Dit is natuurlijk een compliment voor Derrida - hij schreef immers over ze, of beter, hij schreef ze over op zijn manier, maar het is eveneens een compliment voor Van der Sijde, die dit imposante geheel aan moeilijk doordringbare auteurs aan heeft durven kaarten. Bovendien vragen Derrida's teksten, zoals Van der Sijde zelf ook zegt, net zo zeer om het nodige uithoudingsvermogen. Een van zijn teksten, het in 1974 gepubliceerde Glas, over het werk van de auteur Genet, kan dienen als illustratie van Derrida's werkwijze. Glas geeft bij de eerste doorbladerpoging een verwarrende indruk: naast elkaar staan twee kolommen, in verschillende lettertypes gedrukt. In de linkerkolom staat commentaar op Hegel, in de rechterkolom, die eveneens grotere en kleinere stukken wit bevat, de beschouwing over de teksten van Genet. Men kan zich afvragen waarom Hegel en Genet op dergelijke wijze ‘behandeld’ worden. De verklaring hiervoor is dat Sartre de teksten van Genet ooit tegenover de dialectiek van Hegel stelde, een oppositie die in deze kolommen een figuurlijke uitdrukking krijgt. De titel, Glas,
het Franse woord voor doodsklok, verwijst naar één van de hoofdthema's van Genet, de dood, maar ook naar Bataille, die een gedicht met deze titel heeft geschreven. Derrida ziet namelijk overeenkomsten tussen Bataille en Genet: beiden waren mateloos geïnteresseerd in transgressie en redeloosheid. Bataille komt ook op een andere manier in de tekst aan bod: de doodsklokken van Genet hebben namelijk klepels nodig om te kunnen klinken, en het (weliswaar archaïsche) Franse woord voor klepel is ‘batail’. Derrida heeft het dus over het werk van Genet, maar zonder enige voor de hand liggende logica: hij citeert uit alle uithoeken van het oeuvre, vaak zonder bladzijdenummers of zelfs zonder verwijzing naar een titel. Dit zijn maar een paar voorbeelden van de sterk subjectieve, associatieve manier waarop Derrida te werk gaat in zijn teksten.
In het vierde hoofdstuk, ‘Derrida en Paul de Man’, probeert Van der Sijde een misvatting die binnen de literatuurwetenschappelijke kringen de ronde doet, recht te zetten: vaak worden de teksten van De Man op één lijn gezet met die van Derrida (of andersom). Dit is voor sommige teksten misschien mogelijk, maar, zo beweert Van der Sijde, zeker niet voor het soort teksten waar het in dit proefschrift om gaat. De Man maakt voor zijn analyses namelijk geen specifiek onderscheid tussen filosofische en literaire teksten, daar waar Derrida dat duidelijk wel doet. In Van der Sijdes proefschrift zien we dat dit onderscheid zelfs essentieel is.
In het besluit vat Van der Sijde het geheel samen en probeert hij eveneens een antwoord te vinden op de vraag in hoeverre Derrida nu van belang is voor de theorie en de praktijk van de literatuur-interpretatie. Een ‘uitgewerkte methode’ hoeven we van Derrida niet te verwachten, maar dat is ook niet waar Derrida's verdienste ligt. Aangezien een (veralgemeniserende) methode ‘het andere’ nooit zou kunnen grijpen - en dus bij voorbaat nutteloos is - gaat Derrida zelf ook meer de experimentele kant op, zoals de schrijvers die hij bestudeert. Derrida schrijft zelf literatuur, een stelling waar ik het persoonlijk volledig mee eens ben. ‘L'essai s'avoue presque un roman’, schreef Barthes in de tijd dat Derrida zijn Glas schreef: zelfs het essay blijkt literair te worden. De literatuur is er om de tergende ondoorgrondelijkheid, ‘het andere’ van het bestaan te tonen, en niet aan te tonen.
Van der Sijde weet de stof erg goed te brengen. De teksten die hij behandelt, zijn van een uitdagend niveau. In het besluit geeft Van der Sijde te kennen dat de teksten van Derrida ‘tergend moeilijk’ zijn, maar dat ze daardoor ook juist interessant worden voor de geduldige lezer. De verborgen verwijzingen