Vooys. Jaargang 17
(1999)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
Monumentale vergetelheid
| |||||||||||||||||||
Hooft en ClioZijn de Histooriën misschien niet het veronderstelde meesterwerk (en hoe komen we daar eigenlijk bij, als het niet gelezen wordt)? Wordt de magistrale reputatie misschien in stand gehouden doordat gezaghebbenden elkaars bewonderende uitspraken erover blijven herhalen? Of houden Nederlanders niet van grote epi- | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
sche werken? Schuwen zij misschien het monumentale in het algemeen? En kunnen we ons daar dan maar niet beter bij neerleggen? Allemaal vragen die ik ontkennend meen te moeten beantwoorden. Eén ding is duidelijk: Hooft zelf beschouwde de Histooriën als zijn levenswerk. Toch berust zijn faam in veler ogen allereerst op zijn lyriek. Als Kees Fens hem in de Volkskrant van 26 mei 1997 herdenkt, geldt zijn hommage, hoewel hij zich (welhaast tegenstribbelend) ook aan het proza gewonnen blijkt te geven, vooral de dichter. Het kost geen moeite met zijn bewondering in te stemmen, maar dat neemt niet weg dat Hooft, op het moment dat hij in een Latijnse brief aan Hugo de Groot (van 19 mei 1618, brief 127) voor het eerst melding maakt van zijn voornemen een groot contemporain geschiedwerk te wijden aan de opstand van de lage landen tegen Filips II, zijn gedichten typeert als ‘quisquiliae’ (‘afval’, ‘splinters’). Dat zullen we wel met een korreltje zout moeten nemen, want de uitgave van zijn verzamelde gedichten die met zijn goedvinden in 1636 verscheen, wijst toch niet bepaald op totale verwerping. Veelzeggend was wel dat hij, druk bezet als hij was met het ‘rijmeloos schrijven’ (brief 555), de verzorging van die editie grotendeels aan anderen overliet. Hieruit en uit de gegeven kwalificatie blijkt minstens dat hij het belang van zijn lyriek relativeerde. En zodra hij besloten had voortaan zijn aandacht vooral te richten op de directe voorgeschiedenis van zijn eigen tijd, gaf hij ook zijn toneelwerk eraan. Artistiek gesproken paste dat afscheid van vers en drama overigens uitstekend in een literaire carrière die ‘alle kenmerken heeft van een literair programma dat wordt afgewerkt’. (Duits 1998, p. 104) En daarin betekende de geschiedschrijving geen stap terug: het was integendeel het hoogst geschatte literaire genre. In oudheid en Renaissance was Clio bepaald niet de minste onder de muzen. In het beeld van Hoofts letterkundige loopbaan dat wij voor ogen hebben, nemen poëzie en toneel zo'n prominente plaats in, dat we gemakkelijk over het hoofd zien, dat hij meer dan de helft van zijn actieve literaire leven aan het zwaarste genre van de geschiedschrijving heeft gewijd. Immers, hij werkte weliswaar ‘slechts’ van 1628-1647 aan de Histooriën, maar toen hij tien jaar eerder zijn plannen ervoor kenbaar maakte, moet hij daar in gedachten al lang mee bezig zijn geweest. Hij was er de man niet naar onbezonnen een ingeving van het moment als een serieus plan te presenteren tegenover een bewonderde geadresseerde als Hugo de Groot, die zelf aan geschiedschrijving deed en op wiens advies en medewerking hij hoopte. Hooft besefte terdege dat het om een veeleisende onderneming ging. Hoofts historische oriëntatie dateert al van ruim vóór 1618. Al jong las hij de grote klassieke geschiedschrijvers. Zijn biograaf Brandt vermeldt (Leeven, p. 10) bijvoorbeeld dat hij in zijn jonge jaren dagelijks enige uren besteedde aan de lectuur van Polybius, Caesar, Suetonius en anderen. Later volgden Livius en Tacitus. Uit de keuze van historische onderwerpen voor zijn Geeraert van Velzen (1613) en Baeto (1617) spreekt dezelfde interesse. Deze toneelstukken stellen weliswaar de geschiedenis in dienst van het uitdragen van zijn staatkundige en maatschappelijke denkbeelden, maar dat was bij zijn klassieke voorgangers niet anders en harmonieerde ook met de historiografische opvattingen van zijn tijd. Er loopt wat dit aangaat een ononderbroken lijn van deze twee drama's naar Hendrik de Grote en de Histooriën. Het enige verschil is dat Hooft na het toneel, waarmee hij een breder publiek dacht te bereiken, op zoek ging naar nieuwe wegen om zijn politieke inzichten over het voetlicht te krijgen. Daarvoor koos hij een andere doelgroep, het selecter publiek van verlichte regenten en machthebbers, want die droegen in zijn ogen de hoogste verantwoordelijkheid voor het gemenebest | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
en daar wilde hij hen met kracht van doordringen. Daartoe bracht hij het zwaardere geschut van de geschiedschrijving in stelling. Dat Hooft bovendien van nature een solide historicus was, blijkt ook uit het feit dat hij zich grondig op zijn zichzelf opgelegde taak voorbereidde. Als vingeroefening is hij eerst aan een kleiner werk begonnen, zo meldt Brandt (Leeven, p. 14), ‘om zyne pen in een andere maniere van schryven te oeffenen,’ en ‘om een proef te neemen, hoe zich dat werk onder zyne handt zou vlyen’. Die proefneming ging niet over één nacht ijs, want pas in 1626 voltooit hij zijn proefstuk Hendrik de Grote, acht jaar na de aankondiging. Zo'n lange aanloop heeft Hooft nodig gehad om naar een omvangrijk werk als de Histooriën toe te groeien en zichzelf ervan te overtuigen dat hij een dergelijke grote uitdaging aankon. Het ligt voor de hand dat Hooft, naast veel andere dingen die hem in beslag moeten hebben genomen (niet in het minst het verlies van twee kinderen en het overlijden van Christina van Erp, zijn eerste vrouw), ook de tijd heeft genomen om in de periode tussen 1618 en 1628 de materiële grondslagen voor de Histooriën te leggen.Ga naar voetnoot3. Hij heeft studie gemaakt van wat zijn voorgangers in de beschrijving van het recente Nederlandse verleden (kroniekschrijvers als Bor en Van Meeteren) hadden geregistreerd en is aan het werk geweest om andere schriftelijke bronnen aan te boren, en inlichtingen van betrokkenen en ooggetuigen, via mondelinge overlevering bewaard, op het spoor te komen en te verifiëren. In feite duurden voorbereiding en uitvoering van zijn project dus van 1618-1647: bijna dertig van zijn 66 levensjaren. De laatste twintig jaar besteedde hij er al zijn beschikbare tijd aan. Ook qua tijdsinvestering kan met recht van een levenswerk worden gesproken. | |||||||||||||||||||
Meer dan al zijn bronnen tesaamDe beoordeling van Hoofts inspanningen levert een zeer positief beeld op.Ga naar voetnoot4. Toen de feitenbasis gelegd was en zijn zelfvertrouwen genoeg gerijpt was om aan de hoge eisen van het hoogste genre te voldoen, schreef hij een literair werk dat al zijn vorige overtrof en waar hij al zijn artistieke en intellectuele talenten in kwijt kon. Als historicus heeft hij de resultaten van zijn breed en gedetailleerd historisch onderzoek nauwgezet en naar waarheid (voorzover hij die kon achterhalen) gerapporteerd. Hooft wint het van veel van zijn vakgenoten in objectiviteit en oog voor samenhang, want hij ordent niet alleen de feiten, maar is ook steeds op zoek naar oorzaken en gevolgen. Zijn streven naar onpartijdigheid blijkt uit het feit dat hij bij de bestudering van (de voorgeschiedenis van) de Tachtigjarige oorlog óók de bronnen uit het Spaanse en katholieke kamp raadpleegt en laat spreken, en dat hij wandaden begaan door de opstandelingen evenzeer te laken vindt als de grootmoedigheid en heldhaftigheid van tegenstanders te prijzen. Anders dan naar hedendaagse opvatting stond naar renaissancistische maatstaven objectiviteit níet op gespannen voet met pragmatisme: een vrucht van geschiedschrijving kon tevens dienst doen om politieke en maatschappelijke ideeën te illustreren en als vorstenspiegel te fungeren. Zo was het bij Tacitus, zo was het bij Hooft. Zowel Hendrik de Grote als de Histooriën kennen een vorstelijke held, wiens inzichten en daden tot voorbeeld en lering strekken. De eerste twintig boeken van de Histooriën worden, gegeven de rol van Willem van Oranje daarin, dan ook niet ten onrechte wel als het ‘Epos van den Prins’ getypeerd. De gelijknamige bloemlezing stelt (p. ix): ‘Zijn boek moest meer worden dan al zijn bronnen tesaam.’ Dat ‘meer’ zit 'm niet alleen in gedegener geschiedschrijving, | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Titelblad van de Nederlandsche Histooriën (1642).
maar komt ook tot uitdrukking in de hechte compositie en literaire vormgeving. Hooft had bijna overal een vaste greep op de stof en wist de lijnen van zijn verhaal vast te houden en af te wikkelen. Bovendien zag hij kans daarbinnen te gehoorzamen aan de voorschriften van het genre: hij bezondigde zich niet of nauwelijks aan uitweidingen die onvoldoende verband hielden met het centrale thema en hanteerde de ‘vaste structuurelementen waarin de auteur zijn rhetorische virtuositeit kan demonstreren. Voorbeelden daarvan zijn de karakterschets, de beschrijving van heroïsche gebeurtenissen als veldslagen en tenslotte als belangrijkste de toespraak.’ (Duits 1998, p. 104) Duits wijst dergelijke ‘set pieces’ (de term is van Burke 1969) aan in Hendrik de Grote, bij het schrijven waarvan Hooft zich met name in deze drie categorieën tekst oefende. Deze karakteristieke bestanddelen komen ook in de Histooriën in overvloed voor, naast de sporen van zijn vroegere handwerk: zo is er de toneelschrijver in terug te vinden, en ook de schrijver van brieven. En vooral is op elke pagina de dichter aanwezig, in het ritme van zijn zinnen, en in de rijkdom aan beelden en verbale verscheidenheid. Ook in deze opzichten is er geen breuk met de eerste helft van zijn bestaan als letterkundige. In de Histooriën zette Hooft al deze stijlen en vormen in, vervlocht ze virtuoos met het historische materiaal en creëerde van daaruit een werk in een hoger, in Nederland nog weinig beoefend genre: een epos, met de omvang, breedheid en gedragenheid van dien. En dat niet alleen: hij brengt daarbij op eigen kracht een proza tot stand dat laat zien dat het Nederlands niet alleen, zoals hij al had aangetoond, geschikt was voor lyriek, maar ook ‘rijk genoeg was, om op het gebied der wetenschap [...] ruimschoots in alle behoeften te voorzien’ (Terwey-Koopmans 1917, p. xv), want ‘alle uitdrukkingsmiddelen van het Nederlands dienen hem zoals alleen een geoefend virtuoos door zijn instrument gediend wordt’. (Van Tricht 1951, p. 191) Hun artistieke kwaliteiten maken de Histooriën tot meer dan de som van de bronnen, en ze geven ook uitdrukking aan meer dan de som van Hoofts talenten. In de veelzijdigheid van dit werk uit zich de renaissancekunstenaar, de totale Hooft. Hij heeft er tot vlak voor zijn dood ondanks zijn slechter wordende | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
gezondheid met volle inzet en grote geestelijke energie aan doorgewerkt. Het handschrift toont de continue worsteling met vorm en formulering: hij past en meet, wikt en weegt, schaaft en polijst, tot op het laatst. Wie eens wil ervaren wat er te pas kwam aan de totstandkoming van dit gestileerde en compacte proza, beveel ik de lectuur van Van Oostrom (1981) aan, waarin het proces aan de hand van een fragment van het eerste boek op de voet wordt gevolgd. Het handschrift laat ook zien hoe Hooft op basis van later beschikbaar gekomen publicaties en nagekomen informatie met soms zelfs zeer uitvoerige omwerkingen en aanvullingen ingreep in de eigenlijk al voltooide tekst. Deze niet aflatende zorg voor de kwaliteit van vorm en inhoud dwingt nog groter respect af bij de constatering dat hij tevens tussen de bedrijven door talrijke juweeltjes van brieven en de Rampsaligheden van de Verheffinge van den Huize Medicis (1636) schreef, en Boccalini's Nieumaren van Parnas uit het Italiaans en Tacitus' Annales en Historiae, die hij naar gezag van Brandt (Leeven, p. 32) wordt aangenomen 52 maal gelezen heeft, uit het Latijn vertaalde en voltooide in 1636. | |||||||||||||||||||
Weerbarstig taalgebruikDe hoge waardering die spreekt uit de hierboven bijeengebrachte inzichten en uitspraken, staat in onverklaard contrast met het feit dat de Histooriën niet of nauwelijks meer gelezen worden. Komt dat dan misschien doordat Hooft er in hedendaagse ogen helemaal niet het toppunt van zijn kunnen mee bereikte? Of vinden wij vandaag de dag eerder dat hij juist bij het ouder worden het zicht op het niveau van zijn werk is kwijtgeraakt? Een half leven lang met de hoogst mogelijke aspiraties een meesterwerk nastreven biedt tenslotte op zichzelf geen garantie voor kwaliteit. Toch wordt de glanzende reputatie van de Histooriën in feite door niemand misplaatst, onverdiend of overdreven gevonden. We behelpen ons weliswaar al een eeuw lang met bloemlezingen, maar die zijn in al hun beperktheid natuurlijk wel aandacht blijven vragen voor de kwaliteiten van Hoofts geschiedwerk en hebben ervoor gezorgd dat de belangstelling ervoor levend werd gehouden. Dat in bloemlezingen uiteraard niet de onaantrekkelijkste fragmenten staan, doet daar niets aan af. De verklaring voor de afstandelijke behandeling die de Histooriën ondanks de erkende kwaliteiten in onze eeuw ten deel valt, moet gezocht worden in het taalgebruik van Hooft. Deze was er op dit punt zelf al niet gerust op. Zoals Verwijs en Stoett concluderen: ‘de geleerde Drost besefte maar al te wel, dat niet allen behagen zouden scheppen in zijn werk, en de gedrongene stijl, het overdreven purisme, de verouderde kleur, die over het geheel ligt uitgespreid, de populariteit zijner Historiën in den weg zouden staan. En hij vreesde [...] dat de vorm eer zou afstooten dan aantrekken [...].’ (Verwijs/ Stoett 1891, p. 14) En Brandt rapporteert uit Hoofts eigen tijd inderdaad: ‘'T is wel waar dat zommigen in 't eerste eenigen weêrsmaak vonden in zyne zuivere Duitschheit en beknoptheit; maar een weinig oeffenings in 't leezen, en 't naaspeuren van zyne taalschikkinge, maakte zynen styl in 't kort smaakelyk voor kiesche ooren.’ (Leeven, pp. 26-27) Misschien was ‘een weinig oeffenings’ voor de geletterden van toen voldoende om in Hoofts taal ingewijd te raken, maar dat geldt zeker niet voor nu. Het getuigt dan ook van gezonde werkelijkheidszin bij de samenstellers van de laatst verschenen bloemlezing Gekast naar de konst (1977), om het zonnige optimisme van de historicus Geyl te temperen, die niet zo zwaar tilde aan de zwaarte van Hoofts proza voor de eigentijdse lezer: ‘Het vereist zeker studie om Hoofts taal | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
tot in haar finesses te leren verstaan. Maar men heeft maar een beetje ervaring, of zelfs maar wat goede wil en doorzettingsvermogen nodig, om hem uitstekend te leren volgen, [...].’ (Geyl 1958, pp. 120-121) Gekast naar de konst (pp. 7-8) stelt daar een heldere diagnose tegenover: ‘De ervaring van het lesgeven in zeventiende-eeuws Nederlands leert ons [...] dat studenten de grootste moeite hebben met het nauwkeurig verstaan van Hoofts taal.’ Die ervaring deel ik, maar de serene opgewektheid van de volgende voorspelling (Gekast, pp. 8-9) valt daartegenover dan weer moeilijk te begrijpen: ‘wie hiervan geproefd heeft, zal het niet kunnen laten alle 27 boeken van de Nederlandsche Historiën te lezen.’ Dat vaste vertrouwen wordt door de realiteit beschaamd. De gewone lezer van vandaag vindt Hoofts taalgebruik simpelweg te moeilijk. En ook voor een modale neerlandicus, die als het goed is in zijn opleiding toch meer dan een achternamiddag met zeventiende-eeuws in aanraking is geweest, gaat op tal van punten toch ook al gauw de zee te hoog. Leerzaam is het volgende praktijkgeval. Tijdens een in het voorjaar van 1997 in Utrecht aan de Histooriën gewijd keuzecollege voor gevorderde studenten kregen de deelnemers aan het begin de opdracht om thuis ieder één pagina te vertalen. Zij waren zich door de instructie bewust van de lastige taak die hun wachtte, hebben geconcentreerder dan cursorisch gelezen en hun bevindingen met aandacht op schrift gesteld. Het fragmentje hieronder (uit het dertiende boek, editie 1703, p. 575, rr. 4-7) illustreert hoe gemakkelijk er ook dan iets mis en zelfs verloren kan gaan, zelfs als de tekst inhoudelijk niet ingewikkeld is. Hij bevat geen wijsgerige bespiegeling of complexe redenering, maar beschrijft een stukje van de veldtocht die Don Juan in 1578 ondernam in het gebied rond Luik. Met Limburg wordt de stad Limbourg bedoeld. Eerst wordt (1) de originele tekst weergegeven, dan (2) de door de student voorgestelde vertaling en tot slot (3) wat er naar mijn beste weten staat:
De student heeft terecht het Woordenboek der Nederlandsche Taal opgeslagen bij ‘voordeel’ en als verbijzondering van ‘gunstige positie’ daar ‘overwicht (in mili- | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
tair opzicht)’ aangetroffen, maar dat past niet bij de ‘houdbaarheid’ verderop. De naamvaisvorm ‘den soldaaten’ in r. 2 is aan de aandacht ontsnapt, evenals de bijzondere samentrekking van ‘plicht’. Dat laatste zal er wel de oorzaak van zijn dat in (2) de vertaling van de bijzin aan het slot achterwege is gelaten. De betrokken student valt weinig te verwijten: ook de andere deelnemers begingen vergelijkbare fouten. Het ging in (2) in feite dan ook om een eerste poging tot consciëntieus vertalen, want in het universitaire curriculum is daar niet of nauwelijks plaats en aandacht meer voor. Hedendaagse neerlandici hebben over het algemeen te weinig in huis om de vertaling van een stuk Histooriën werkelijk tot een goed einde te brengen. Hoewel de doorgewinterde renaissancist met het geciteerde stukje wel geen echte problemen zal hebben, blijven er nog genoeg plaatsen over waar Hooft het ook de specialist buitengewoon moeilijk maakt. Ook voor die passages geldt: ‘Hoofts proza is geen muziek om van het blad te spelen.’ (Vermeeren 1964, p. xiv) Dat leidt er per saldo toe dat zelfs de geschoolde lezer er moeilijk toe komt om de héle Histooriën te lezen. De verklaring daarvoor ligt in het gecombineerde effect van twee factoren: naast het taalgebruik ook de omvang van het werk. Aan ieder afzonderlijk kan het niet liggen. De omvang verhindert de hedendaagse lezer niet de vertaling van het omvangrijke werk van Livius te lezen, dus waarom zou dat bij Hooft wel een probleem zijn? Door lastig taalgebruik laat een ervaren lezer zich niet ontmoedigen, maar het lijkt er toch sterk op dat de tekst dan de grootte van een (lang) gedicht of op zijn hoogst een toneelstuk niet te ver te boven moet gaan, wil dat geen ernstige hinderpaal gaan vormen. Laat ik voor mijzelf spreken: als literair geïnteresseerde kan ik voluit genieten van het poëtisch gehalte van dit proza, van de rijke metaforen, de alliteraties, de stilistische hoogstandjes, van het ritme. De vindingrijkheid, geschakeerdheid en eigenzinnigheid van het woordgebruik vervullen de lezer met bewondering. Je kijkt, ook met taalkundige ogen, geboeid toe hoe prachtig ‘de zinnen zich ontrollen’,Ga naar voetnoot5. en hoe sierlijk ze, ook bij aanzienlijke lengte, syntactisch op hun pootjes terechtkomen. Maar als je leest zoals er gelezen moet worden - en iedereen die wel eens geprobeerd heeft een bladzijde Histooriën in hedendaags Nederlands weer te geven, weet wat ik bedoel -, bespeur je ook dat je om de paar woorden op verrassende effecten bedacht moet zijn. Die volgen elkaar in hoog tempo op en strijden zozeer om de voorrang in de aandacht van de lezer, dat je wel heel behoedzaam te werk moet gaan om niets over het hoofd te zien. Kortom, er is een niet aflatende, volledige aandacht vereist om de hoge dichtheid aan vormen, beelden en wendingen op de voet te blijven volgen. Mijn ervaring is dat het, zelfs als je als getraind lezer wel een stootje kunt hebben, moeilijk valt die ononderbroken aandacht lang op te brengen. De fascinatie legt het af tegen het beslag dat de schrijver op de lezer legt en ebt na een paar bladzijden weg. Het wordt letterlijk van het goede teveel; althans zo vergaat het mij. Ik heb dan ook - het zij hier node erkend - nooit meer gehaald dan een boek of vier. Ik ken ook maar heel weinig mensen die zijn toegekomen aan integrale lezing. De behoefte is er wel, maar desondanks komt het er bij vrijwel niemand van. Het besef Hoofts uitermate gewikt en gewogen proza zonder die geconcentreerde aandacht tekort te doen en het vooruitzicht die aandacht gedurende minstens een dikke 900 dichtbedrukte pagina'sGa naar voetnoot6. (ruim 550 woorden per pagina) te moeten volhouden om zijn historisch epos als geheel naar waarde te kunnen schatten, heeft een verlammende uitwerking. Deze factoren versperren de weg naar het epische geheel dat Hooft componeerde. | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
De beschikbaarheid van Hoofts werkDe herdenking van 1997 liet zien dat de belangstelling voor Hoofts werk het tegendeel van tanend is. Die belangstelling wordt echter - opmerkelijk genoeg - nauwelijks gedragen door moderne, algemeen toegankelijke tekstedities. Weliswaar verscheen in 1994 Tuynmans nieuwe tekstuitgave van Hoofts lyrische poëzie en daarvoor past grote filologische erkentelijkheid, maar de editie beperkt zich ertoe de teksten beschikbaar te stellen zonder die via annotatie toegankelijk te maken, en beoogt dus niet een groter en breder publiek in staat te stellen de complete dichter Hooft te leren kennen. Tuynmans werk is te beschouwen als een laat resultaat van een initiatief rond 1960 onder leiding van Hellinga om het volledige werk van Hooft wetenschappelijk verantwoord uit te geven. Hoewel de onderneming als geheel bleef steken, is een andere vrucht ervan Van Trichts mooie driedelige uitgave, verschenen tussen 1976 en 1979, van de 1336 bewaard gebleven Brieven van en aan Hooft. Deze zijn wèl ruim voorzien van textuele en historische toelichting, maar ook daarmee is toch vooral de filoloog gediend en niet de doorsnee belangstellende lezer van Hoofts werk. Die schaft zich in het algemeen geen voor specialisten bestemde uitgaven aan. Hetzelfde geldt voor een lezer die eens kennis wil nemen van de kleinere prozawerken Hendrik de Grote en de Rampsaligheden van de Verheffinge van den huize Medicis. Wie zich de moeite wil getroosten, kan deze teksten wel ergens opdiepen, maar de boekhandel heeft er geen uitgaven van in voorraad en weet er geen besteladres voor te vinden. Ongelukkig genoeg staat het er niet veel beter voor met Hoofts toneelwerk. Daar bestáán wel geannoteerde en ingeleide uitgaven voor een breder publiek van, ook van de vroege stukken, soms zelfs verschillende edities, maar die zijn in een aantal gevallen nogal gedateerd en in elk geval niet zonder meer verkrijgbaar; alleen de Granida kun je zo maar aanschaffen. Ook bloemlezingen uit de lyriek zijn al geruime tijd uitverkocht. Recent opgezette series hebben nog niet in de ontstane leemtes voorzien. Komt het werk van Hooft dan niet in aanmerking voor een hertaling zoals de Griffioen-reeks die nastreeft? Of omvat het soms geen van de klassieken uit de Nederlandse letterkunde waaraan de Alfa- en de Delta-reeks, en de Monumenta literaria neerlandicaGa naar voetnoot7. in de beginselverklaringen van hun editeurs zeggen onderdak te willen bieden? Dat kan ik me niet voorstellen. Als het toneelwerk en de lyriek van Hooft het echter al niet tot een herverschijning in één van deze series hebben gebracht, dan zal duidelijk zijn dat de Histooriën - die minder centraal in de aandacht staan - weinig kans maken in enigerlei vorm aan bod te komen, zelfs niet in de vorm van een uitgave van fragmenten. Toch is dat niet altijd zo geweest. Tussen 1891 en 1977 heeft een flinke verscheidenheid aan bloemlezingen het licht gezien. Ze bevatten grotere of kleinere fragmenten en waren ruimhartiger of kariger van woordverklaring en historische informatie voorzien. Gedurende de afgelopen eeuw hebben ze beginnende neerlandici en andere belangstellenden in staat gesteld zich op elementair niveau met de Histooriën vertrouwd te maken. Daar zijn bloemlezingen ook primair voor: om kennis te maken. Als echter ook het tweede, achterliggende doel bereikt wordt en het proeven van stijl, beeld, taal en verhaal inderdaad naar méér smaakt, stuit de gewekte trek op een dichte deur. Wie meer wil dan een beperkte selectie, zonder zich eerst door duchtige oefening Hoofts taaleigen eigen te hoeven maken, kan nergens terecht. Dit onthult in het geval van de Histooriën een onbedoeld effect van de bloemlezing: het integrale werk blijft buiten beeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
De dichter M. Nijhoff kwam in 1947 nog het dichtste bij. Hij had de nadrukkelijke bedoeling om de Nederlandse Historiën ‘als geheel voor een zo groot mogelijk publiek toegankelijk te maken’. (Nijhoff 1947, p. ix. Cursivering FvG) Hij plaatste daartoe de door hem gekozen fragmenten temidden van de samengevatte overige episodes, met als gevolg dat de lezer overzicht over het gehele verhaal houdt. Hij verkleinde de last die de twintigste-eeuwse lezer ondervindt bij het lezen van de zeventiende-eeuwse tekst, door de spelling te moderniseren, een alinea-indeling aan te brengen en een contemporaine interpunctie te hanteren. Maar zelfs dan blijft de paradox van elke bloemlezing: het is iets anders dan het hele kunstwerk, het is meer niet dan wel Hooft. Het is een verwarrende situatie. Aan de ene kant ben je inmiddels voor ook de recentste bloemlezing uit de Histooriën al aangewezen op de bibliotheek of het antiquariaat, en maken zelfs nieuwe generaties neerlandici er niet eens meer kennis mee. Aan de andere kant is er, voor zover dat in individuele gevallen toch nog gebeurt, geen bevredigende mogelijkheid om aan belangstelling voor het hele werk tegemoet te komen. Zeker, er is een fotografische herdruk van Alle de gedrukte werken vervaardigd die deel uitmaakte van het Hellinga-project. Dit geldt dus ook voor de Histooriën, maar niemand heeft zover ik weet ooit de taak ter hand genomen om op basis daarvan dit grote werk, al was het maar gedeeltelijk, te ontsluiten. De druk van 1703 die de herdruk ons als werktekst ter beschikking stelt, kan in elk geval bezwaarlijk dienst doen als leestekst voor de in de hele Histooriën geïnteresseerde lezer van vandaag. Niet alleen moet die het dan zonder enige toelichting stellen, bovendien ontbeert de zeventiende-eeuwse druk voor hedendaagse ogen een redelijk leesgemak. En al zou er een eigentijdse uitgave bestaan die voor de hedendaagse lezer wel de weg effent om tot de Histooriën door te dringen, de problemen die zelfs geschoolde lezers ondervinden om ze in hun volle omvang te genieten, worden er niet door weggenomen. Is er een uitweg uit deze tegenspraak? Ik denk het. | |||||||||||||||||||
Het gesloten boek heropenenAls Hooft met het oog op zijn internationale faam en de verbreiding van zijn ideeën het besluit had genomen zijn verhaal in het Latijn te doen verschijnen, zoals hij (blijkens brief 483) inderdaad heeft overwogen, in plaats van zijn hart te volgen door in het Nederlands te schrijven, zou dat werk - ironisch genoeg - allang in een hedendaagse versie beschikbaar zijn, net als recentelijk dat van Livius. Het zal nu ook duidelijk zijn waar ik om het gesloten boek weer te openen op aanstuur: om nieuwe lezers te krijgen, zouden de Histooriën in hedendaags Nederlands vertaald moeten worden.Ga naar voetnoot8. Ik zie, gegeven de doelstelling hedendaagse lezers te werven, niets in een wetenschappelijke editie met handschriftvarianten, plus historisch commentaar en brede annotatie. Die zouden zo uitvoerig moeten zijn dat de toelichting herhaaldelijk de tekst zou gaan overvleugelen en dat het lezen om de haverklap zou moeten worden onderbroken. Aanpassingen als in de Nijhoff-bloemlezing nemen dat bezwaar onvoldoende weg en staan bovendien op gespannen voet met de filologische eisen. Het is aan de andere kant echter ook niet onmiddellijk duidelijk waar we bij een vertaling precies aan moeten denken. Hebben we het over een vrije bewerking die alle syntactische hobbels glad strijkt en die zonder al te veel met het origineel rekening te houden het verhaal in eigentijdse vorm en idioom opnieuw vertelt? Die aanpak heeft in mijn ogen het bezwaar dat het resultaat | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
geen ‘Hooft’ meer is. Een tekstgetrouwe herschepping dan? Daarbij zou - zo stel ik mij voor - een hedendaagse auteur zich geheel met de oorspronkelijke tekst vertrouwd moeten maken, in de huid van Hooft moeten kruipen en zijn eigen werk langdurig opzij moeten zetten. Dit vereist een Wilmink (Brandaan) of Komrij (Abele spelen) van de Histooriën. Maar waar vind je zo iemand? Die zou bovendien toch eerst willen weten wat er in de zeventiende-eeuwse tekst nu eigenlijk staat en dus de beschikking willen hebben over lexicaal en syntactisch voorbewerkt basismateriaal dat zijn bewerking mogelijk maakt. Waarom zouden de taalkundigen die zulk basismateriaal moeten leveren, niet in staat mogen worden geacht op basis daarvan zèlf een goed leesbare en ook nog wetenschappelijk verantwoorde vertaling tot stand te brengen, zeker als daarbij ook letterkundigen en (als ik zo ouderwets mag zijn) andere mensen van goede smaak bij in de arm worden genomen? Het is voor het vervaardigen van zo'n basisvertaling dat ik hier pleit. Dit type vertaling heeft nog het bijkomende voordeel dat ze niet alleen als grondslag voor een herschepping of een vrije bewerking dienst kan doen, maar ook, parallel afgedrukt met de originele tekst, deel kan uitmaken van een eventuele wetenschappelijke editie. Elke vertaling betekent uiteraard verlies in vergelijking met het origineel en wie daar bang voor is, moet er maar niet aan beginnen. Wat mij betreft, ik voel er veel meer voor een bewerking van de Histooriën tot stand te zien komen die enigszins bij Hooft ten achter blijft, dan mij te schikken in een situatie die zijn hoofdwerk tot vergetelheid veroordeelt. Trouwens, hoe groot zou de schade bij deze aanpak nu helemaal zijn? Het karakter van de bedoelde basisvertaling zou kunnen worden bepaald door het aloude gymnasiale vertaaldevies: ‘zo letterlijk als mogelijk, zo vrij als onvermijdelijk’. Hoewel dat misschien niet altijd zal leiden tot een resultaat met een optimaal literair elan en wel eens wat stijfjes of zelfs stoffig zal uitpakken, staat daar tegenover dat elke poging Hooft zelf aan het woord te laten door respect- en gewetensvol dicht bij diens tekst te blijven, een zekere waarborg biedt dat recht wordt gedaan aan zijn stijl en ritme, zonder dat de hedendaagse smaak in woordkeus en zinslengte de boventoon gaat voeren. Bij tekstgetrouw vertalen dreigt echter het gevaar dat het resultaat de eigenschappen behoudt die Hoofts tekst nu juist zo weerbarstig maken en hedendaagse lezers afschrikken. Om dat averechtse effect op de beoogde leesbaarheid te voorkomen, zijn dus aanpassingen nodig, en precies daar liggen de problemen. Het zal bij het vertalen al moeite genoeg kosten iets van de metaforen en alliteraties te redden, op lexicaal vlak de betekenisnuances van toen te ontdekken en te bewaren en een adequate vervanging te vinden voor nieuwvormingen die alleen bij Hooft voorkomen. Vind maar eens een niet-omschrijvende weergave voor een adjectief als ‘laakziek’ (‘geneigd tot kritiseren’). Het zal nog wel lukken om een bevredigende oplossing te vinden voor het bijstellen van Hoofts onrustige interpunctie. Het richtsnoer ‘zo letterlijk als mogelijk, zo vrij als onvermijdelijk’ echter, stelt de vertaler voor principiële beslissingen als het gaat om het al dan niet ongedaan maken van (tegenwoordig) deelwoordconstructies. Het wordt al lastiger bij de vraag wat te doen met de voor Hooft zo typerende samentrekkingen waarvan ‘hier zet men koffie en over’ het standaardvoorbeeld is geworden, en met de frequente, vaak lang doorgezette relatieve aansluitingen. Elke modus operandi voor het ingrijpen in lange zinnen, vol tussenzinnen en andere tussenbeides, en voor het matigen van langgerekte tangconstructies hoeft, hoe de knopen ook worden doorgehakt, niet op algemene instemming te rekenen bij degenen aan wie de ervaring eigen, andere oplossingen aan de hand heeft gedaan. Getrouwe weergave en moderne leesbaarheid staan dikwijls haaks op | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
elkaar. Het evenwicht bepalen tussen letterlijk en vrij is allerminst een eenvoudige opgave. De meeste van deze problemen zijn niet specifiek voor Hooft, maar bij hem doen ze zich wel in grote dichtheid voor en gelden ze dus a fortiori. En hoe breder en dieper de kloof die moet worden overbrugd, hoe zwaarder de taak van de bruggenbouwer. Het is dan ook goed voorstelbaar dat omvang en kwaliteit van de Histooriën niet alleen een hoge barrière vormen om ze als compleet kunstwerk te lezen, maar eveneens om plannen te ontwerpen om ze in hun geheel open te leggen. Zelfs de relatief bescheiden gedachte aan een basisvertaling getuigt dan ook al van drieste overmoed, waar diepe schroom past. Kortom, wie krijg je zo gek? P.C. Hooft in 1642. Gravure van A. Sijlvelt..
| |||||||||||||||||||
Wie durft?Ik heb al laten doorschemeren dat naar mijn opvatting beter niet een eenling aan zo'n klus kan beginnen. Een dergelijke solo-onderneming vraagt om een schaap met vijf poten: taalkundige, letterkundige, historicus, schrijver en vertaalkundige tegelijk - een specialistische generalist. Voeg bij diens spreekwoordelijke zeldzaamheid de eis dat zo iemand ook nog bestand is tegen langdurig isolement en voortdurende ontmoediging, en het is duidelijk dat ik uiterst sceptisch gestemd ben over haar of zijn eventuele bereidheid zo'n ‘werk aan te gaan’. Als je het al zou kunnen, moet je het dan ook willen? Om een vroege verdrinkingsdood te voorkomen, op redelijke termijn resultaat te boeken en kwaliteit te kunnen waarborgen, zou een redactieteam met voldoende deskundigheid bijeengebracht moeten worden. Ik denk daarbij, gegeven het primaire doel lexicale en grammaticale problemen uit de weg te ruimen, allereerst aan twee of drie taalkundige vertalers als kern. Ze zouden gerecruteerd kunnen worden uit de (leeftijds?)categorie neerlandici die tijdens de opleiding nog intensief heeft leren vertalen, en liefst met de ervaring in het onderwijzen daarvan: oud MO-B-docenten bijvoorbeeld. Daar lopen er nu nog een aantal van rond en dat maakt dat het, om te voorkomen dat er later allerlei wielen opnieuw moeten worden uitgevonden, hoog tijd wordt voor de voorgestelde onderneming. Ter wille van de continuïteit zouden een paar jongere neerlandici die kern moeten aanvullen. Hun profiel: taalkundig geschoold of bij te scholen, renaissancistische belangstelling en liefst de nodige literaire flair. De leden van deze kernredactie staan voor een reeks lastige algemene en incidentele beslissingen, | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
plegen regelmatig overleg en dienen als elkaars klankbord voor het oplossen van lexicale en grammaticale vraagstukken. Zij houden een protocol bij van beslissingen en doorgehakte knopen, indien van algemene aard te publiceren als onderdeel van de verantwoording, en stellen gezamenlijk conceptvertalingen vast. Daarnaast zouden zij gemakkelijk en dus bijna op afroep moeten kunnen terugvallen op de assistentie van taal-, letter-, geschied-, vertaal- en andere deskundigen. In deze kring kunnen ook degenen worden gevonden die bijvoorbeeld kunnen beoordelen of alleen Hoofts eerste twintig boeken of alle 27 delen aan bod moeten komen, en die tevens als meelezers hun aandacht wijden aan twee bekommernissen: is het nog genoeg ‘Hooft’ wat eruit komt en hoe verhoudt zich dat tot de leesbaarheid? Tot slot zou met het oog op dit laatste tevens gezocht moeten worden naar enkele representatieve beoogde lezers uit de categorie van geïnteresseerde leken, opdat mogelijke besmetting en vereenzelviging met de Hooftiaanse schrijftrant geen kans krijgt. En dan maar hopen dat deze drie soorten betrokkenen het eens worden en... blijven. Om de uitvoerbaarheid van dit voorstel te beoordelen, moeten mensen die daar verstand van of ervaring mee hebben hun licht eens laten schijnen over de eventuele doeltreffendheid van zo'n opzet. Als die of een andere effectief lijkt, moet onder ogen worden gezien wat er nodig is om het beoogde team op de been te brengen. De kern van het antwoord is simpelweg: geld, voor materieel en mensen, in elk geval voor de kernredactie. In uitvoering door ongehonoreerde vrijwilligers schuilt het gevaar van de vrijblijvendheid, en particulier hobbyisme lijkt mij een bedreiging voor de continuïteit. Een initiatief als dit sterft gemakkelijk een zachte dood als het zich niet bij de aanvang verzekerd weet van ervaren subsidie-aanvragers. Om mogelijke financiële bronnen aan te boren moet daarom een beroep kunnen worden gedaan op voorstanders van het plan die de weg weten in fondsenland. Ik heb zelf geen flauw idee of je je nu - om maar eens wat te noemen - zou moeten wenden tot het Literair Produktiefonds of tot een bank die graag een mooi cultureel project steunt waar hij met ere zijn naam aan kan verbinden, of dat je beter bij de staatssecretaris van cultuur kunt aankloppen. Tussen haakjes: die zou je natuurlijk mooi (of is dat maar een naïef idee?) kunnen confronteren met de constatering dat het toch niet aangaat een toestand te laten voortbestaan waarin het belangrijkste werk van de auteur wiens naam verbonden is aan de staatsprijs voor Nederlandse letterkunde, aan de vergetelheid ten prooi blijkt te vallen, en dat het dus op zijn weg ligt daarvoor over de brug te komen. De staatssecretaris komt er niet vanaf met het gebaar om, als het werk af is, de makers met een equivalent van de zilveren kan en schotel te bedenken, met behulp waarvan Frederik Hendrik zijn secretaris Huygens aan Hooft zijn dank voor de Histooriën liet overbrengen.Ga naar voetnoot9. Al hoeft het niet zo genereus als bij Mondriaan, onbekrompen steun voor een basisvertaling van de Histooriën zou wel een daad van culturele rechtvaardigheid zijn. Mij maakt het niet uit wie die stelt, als het er maar van komt. Een paar liefhebbers van Hoofts geschiedwerk zouden natuurlijk wel vóór de fondsenwervers op pad gaan en bij wijze van investering alvast ongesubsidieerd hun bijdrage kunnen leveren door deze vertegenwoordigers te voorzien van een tastbaar argument in de vorm van een proefstuk. Daarbij doel ik op de vertaling van één boek of een stevig representatief fragment. Die vervult dan de functie van prospectus, geeft de potentiële geldschieters een indruk van de te leveren waar, demonstreert wat er bij komt kijken en laat zien dat het de subsidiezoekers ernst is. Als de neerlandistiek zelfs dat niet voor elkaar zou kunnen krijgen, moeten we de hele zaak maar vergeten. | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
Ik verwacht niet dat mijn voorstel onmiddellijk stormen van bijval zal oogsten. Af en toe dringt zich de onbehaaglijke vraag op of het allemaal niet een beetje erg hoog gegrepen is en of het niet de kenmerken draagt van een uit wereldvreemde liefhebberij geboren hersenschim. Dat zal dan wel blijken. Maar iemand moest toch eens aandringen op het aangaan van deze uitdaging. Neerlandici - dat blijkt uit het feit dat de letterkundigen een nieuwe literatuurgeschiedenis op stapel hebben gezet - gaan niet zo gauw voor iets opzij. Daar put ik de hoop uit dat mijn oproep niet vergeefs zal zijn. Zelf meld ik mij alvast graag aan voor de voorbereidende werkzaamheden en het lidmaatschap van de kernredactie. Wie durft er nog meer? Frank van Gestel is docent Taalkunde aan de Universiteit van Utrecht en aldaar verbonden aan het Utrecht Institute of Linguistics OTL. | |||||||||||||||||||
Literatuur
|
|