De intrigerende schoonheid van een open plek in het bos
Poëzie heeft iets magisch: je kunt het lezen, maar dan staat er niet wat er staat, je kunt het analyseren, maar altijd zal er iets zijn dat je ontvlucht. Het is ongrijpbaar, vragen oproepend die niet eenvoudig, of misschien wel helemaal niet, te beantwoorden zijn: wat ís poëzie, wat maakt poëzie tot (goede) poëzie? En: waarom kan poëzie ons ontroeren? Rutger Kopland heeft zich in zijn boek Het mechaniek der ontroering al beziggehouden met die laatste vraag, ‘wat het toch is’ dat poëzie zoiets als ontroering kan wekken. In zijn nieuwste publicatie, Mooi, maar dat is het woord niet, pakt hij dit onderzoek weer op.
Deze bundel is een schriftelijke weergave van een reeks hoorcolleges, waarin Kopland op zoek ging naar de ‘pseudo-persoon’ in een gedicht. Deze term stoelt op twee uitspraken van de Engelse dichter W.H. Auden, die stelt: ‘The poem might be called a pseudo-person’ en ‘In a poem... meaning and being are identical’. Volgens Kopland is de pseudopersoon het gedicht zelf: een soort ik, dat losstaat van de dichter: ‘De particuliere geschiedenis, voor zover deze niet wordt verteld door de pseudo-persoon, door het gedicht zelf dus, is van geen belang. Wat de echte persoon die het gedicht schrijft heeft meegemaakt, is oninteressant. Gedichten komen uit een brein en wat dat brein doet op het papier met die “concrete” geschiedenis, dat is interessant.’ Het onderzoek van Kopland bevindt zich aldus in een wat schemerig gebied, dat het midden houdt tussen een ‘pure’ analyse en een ietwat biografisch getint poëtica-onderzoek, wat niet alleen een redelijk originele, maar ook een zeer interessante invalshoek is. Het geheel wordt echter nog ‘smeuïger’ omdat Kopland de dichters die hij bespreekt in staat heeft gesteld te reageren op zijn opmerkingen over hun werk.
Deze vijf dichters zijn Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints. Iedere bespreking zit op eenzelfde manier in elkaar. Op het eerste essay na, begint ieder stuk met een op het eerste gezicht niet aan poëzie gerelateerde observatie of overpeinzing die uiteindelijk zeer mooi aansluit op het werk van de besproken dichter. Dat levert regelmatig een nieuwe invalshoek ten opzichte van het werk op. Zo begint Kopland zijn bespreking van het werk van Frank Koenegracht met een cartoon. Hij beschrijft het gevoel dat hij daarvan krijgt, zich afvragend wat het nou is in de tekening dat hij zo grappig vindt. Daarna keert hij zich tot het eigenlijke onderwerp, waarbij hij zich hetzelfde afvraagt, namelijk waarom hij de gedichten van Koenegracht zo leuk vindt. Het hoofdstuk over K. Michel begint niet met een cartoon, maar met een uiteenzetting over patafysica en poëtische wetenschap. Dit terugkerende procédé zorgt ervoor dat dit boek meer is dan alleen een bespreking van gedichten; het behandelt zijdelings ook een aantal heel andere gebieden dat je misschien niet direct met poëzie zou associëren. Dat maakt het boek niet alleen afwisselend en bij vlagen humoristisch; het is zelfs spannend om te zien wat het verband kan zijn tussen bijvoorbeeld een cartoon en een vers.
Na deze inleidingen volgt de bespreking van een gedicht. Eerst wordt de titel onder de loep genomen en passeert een aantal mogelijke betekenissen daarvan de revue. Dan volgt een vrij nauwgezette bespreking op woordniveau. Zo wordt langzaam toegewerkt naar een interpretatie. Het knappe van Kopland is dat hij dit doet op zo'n manier dat hij het scala van betekenissen dat één gedicht kan behelzen intact laat: zijn analyse leidt slechts tot de betekenis die een gedicht voor hem kan hebben. In feite geeft hij tegelijkertijd een analyse èn een overpeinzing. Dit getuigt van een groot inzicht in de aard van poëzie. Het bijzondere daarvan is immers dat álle mogelijke betekenissen gelijktijdig naast elkaar kunnen en mogen bestaan, zodat iedere lezer, binnen de grenzen