Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermdNoordzee, taal & letteren, 1/2 (1998) Sdu Uitgevers, Den Haag. Per nummer: f 9,95 (dubbelnummer 13,95), abonnementsprijs per jaar: f 89,90. Verschijnt tien maal per jaar. | |
Tussen bedaarde burgerzin en avontuurlijk kosmopolitismeHet gaat slecht met de neerlandistiek. De studentenaantallen dalen, de verbanden tussen de verschillende vakgebieden zijn bijna verdwenen, het imago van de neerlandicus dient nodig opgepoetst te worden en het contact met het middelbaar onderwijs is ver te zoeken. Tenminste, dat wordt beweerd in het nieuwe tijdschrift Noordzee, taal & letteren. René van Stipriaan en Tigrelle Uijttewaal doen in het eerste nummer van Noordzee verslag van een somber gestemde ‘discussie over de toekomst van de neerlandistiek’. (p. 14) Vijf vooraanstaande neerlandici - Toine Braet, W.P. Gerritsen, W.G. Klooster, Anthony Mertens en Nelleke Noordervliet - namen deel aan die discussie, naar aanleiding van het verontrustende rapport Wat unbidan we nu? Naar een Raad voor de Neerlandistiek (1998) van Erik Viskil. Van Stipriaan en Uijttewaal verwoorden in het verslag de huidige situatie als volgt: ‘Politici vinden de neerlandistiek niet maatschappelijk relevant genoeg en in de media wordt de neerlandicus afgeschilderd als een luie weten- | |
[pagina 64]
| |
schapper, een nutteloze veelschrijver en een slechte denker. De romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil komt het imago ook niet ten goede en het spellingsdebacle heeft het geringe respect bijna in afkeer doen omslaan.’ (p. 16) Het is in deze ‘crisisperiode’ dat Noordzee zich presenteert als ‘het eerste journalistieke blad waarin alles wat er omgaat in de Nederlandse taal en letteren voor een breed publiek wordt gesignaleerd, uitgediept en becommentarieerd’, aldus hoofdredacteur René van Stipriaan in het eerste redactioneel. Hij vervolgt: ‘Via Noordzee raken letterkundigen eindelijk weer eens op de hoogte van wat taalkundigen en taalbeheersers doen, kunnen alledaagse taalgebruikers vernemen hoe en waarom het Nederlands verandert, en zullen de academische letterkunde en literatuur weer meer oog voor elkaar krijgen.’ (p. 2) Een nobel streven dus. Al even indrukwekkend als het ambitieuze doel, is de lange lijst met de namen van de redactieraadleden van Noordzee: de gehele, pas opgerichte Raad voor de Neerlandistiek staat garant voor het blad, waaronder Frits van Oostrom, Herman Pleij, Margaretha Schenkeveld-Van der Dussen en Hugo Verdaasdonk. Daarnaast verleenden aan het eerste nummer de schrijvers Arnon Grunberg en Jeroen Brouwers hun medewerking. De verschillende vakgebieden - letterkunde, taalkunde en taalbeheersing - mogen in Noordzee uitgebreid verslag doen van hun vorderingen. Er wordt een overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de nieuwe spelling, de veranderingen in het middelbaar onderwijs en het werk aan de nieuwe literatuurgeschiedenis. Nieuwe studies en publicaties worden gesignaleerd en besproken, een uitgebreide agenda vermeldt alle tournees, lezingen, literaire avondjes en toneeluitvoeringen en er is elke maand een bijlage waarin aandacht wordt besteed aan ‘een min of meer actueel thema’. (p. 2) In het eerste nummer van Noordzee is het thema van de boekenweek, ‘Panorama Nederland’, aangegrepen om de vermeende ‘actualiteit’ van het platteland in kaart te brengen: zo pleit Gé Vaartjes voor een ‘grondige herwaardering’ (p. 44) van streekliteratuur, blikt dialectonderzoeker Cor van Bree terug op zijn ‘jaren van veldwerk in de polder’ (p. 37) en drukt Jeroen Brouwers - verbazingwekkend genoeg - zijn geslachtsdeel tegen een knotwilg. (p. 37) Hoewel Noordzee over het algemeen dus zeer divers en informatief is, kan het blad de verwachtingen - hooggespannen door het hoogdravende en ambitieuze redactioneel - bij lange na niet waarmaken. In tegenstelling tot uitdiepend en becommentariërend, is het blad eerder oppervlakkig en bevestigt het de stereotype beeldvorming rondom de neerlandistiek. De manier waarop de verschillende vakgebieden in Noordzee uit de verf komen is namelijk op zijn zachtst gezegd opmerkelijk. De letterkunde, bijvoorbeeld, blijkt gedomineerd te worden door het biografisme, waarbij de aandacht vooral naar J.J. Voskuil uitgaat. Zo beschrijft Jan Stroop in ‘Groepsportret met naambord’ een foto uit 1979 van alle toenmalige medewerkers van het P.J. Meertens-Instituut (Voskuils A.P. Beerta-Instituut). Er wordt in dit artikel geen enkele aandacht besteed aan Voskuils literaire werk, ware het niet dat Stroop de laatste zinnen van Het Bureau, deel 4: Het A.P. Beerta-Instituut citeert. Het verklappen van de clou van Voskuils meest recente deel van Het Bureau zal menige Voskuilfan hem overigens niet in dank afnemen. In een ander artikel, ‘Een Akademie-mens in het hoogveen’, schrijft Theo Bijvoet over Voskuils belevenissen in het dorpje Roswinkel en hoe hij daar ongewild betrokken raakte bij de productie van een landbouwfilm. Bijvoet citeert rijkelijk uit Voskuils romans alsof het dagboeken zijn. Dat de romanpersonages andere namen dragen dan de ‘bedoelde’, werkelijke personen, is voor Bijvoet slechts een klein ongemak dat eenvoudig te verhelpen is door de ‘echte namen’ tussen haakjes achter de fictieve namen te plaatsen. Ook in het ‘grappige’ interview van Arnon Grunberg met zijn bibliograaf, de Eindhovense antiquaar Jos Wuijts, | |
[pagina 65]
| |
wordt geen enkele aandacht besteed aan Grunbergs boeken, maar slechts aan zijn ‘abstracte levensgevoel’, ‘visie’ en zijn ‘authenticiteit’ (pp. 10-11), die zijn bibliograaf zo aantrokken. Wat dat gevoel of die visie inhoudt, blijft vooralsnog onvermeld. De taalkundige Jan Stroop, die zichzelf een ‘objectief taalkundige’ (p. 13) noemt, geeft in zijn artikel ‘Wordt het Poldernederlands model?’ een beeld van de stand van zaken in de ‘objectieve’ taalkunde. Helder en overzichtelijk zet hij uiteen hoe de klankuitspraak van het Nederlands aan het veranderen is in het ‘Poldernederlands’ waarin ‘vrijheid’ als ‘vraaihaaid’ wordt uitgesproken, en ‘oorlog’ als ‘aurlog’. Als hij echter vervolgens probeert te verklaren waarom het Nederlands deze ontwikkeling vertoont, blijft er weinig over van Stroops ‘objectiviteit’ en toont hij zich een ouderwetse aanhanger van de - zeer gedateerde - opvatting dat het Nederlands ‘verslechtert’. Hij schrijft het ontstaan van het Poldernederlands namelijk toe aan het poldermodel, dat volgens hem geleid heeft tot ‘een maatschappij waarin het begrip Algemeen Beschaafd Nederlands tot een anachronisme geworden is, zoals trouwens meer vormen van beschaving blijken afgedaan te hebben.’ (p. 13) De taalbeheersing komt er in Noordzee uitermate bekaaid vanaf. Dit vakgebied krijgt nog geen twee pagina's van het 68 pagina's tellende blad toebedeeld. Rob Grootendorst schreef een stukje over het proefschrift van Bart Garssen, die onderzocht in hoeverre taalgebruikers zich bewust zijn van verschillen tussen bepaalde typen argumentatieve verbanden, en in de rubriek ‘Actueel’ worden vijf regels besteed aan de scriptieprijs Taalbeheersing 1997 voor Tigrelle Uijttewaal. Het artikel ‘Adviezen en drogredenen’ van Ellen den Hollander ten slotte geeft de Leidse taalbeheerser A. Braet zijn mening over het plan van de toenmalige staatssecretaris Netelenbos om argumentatieleer op te nemen in het middelbaar onderwijsaanbod. Opvallend is dat Braet voornamelijk argumenten aandraagt die laten zien dat argumentatieleer niet op de middelbare school gedoceerd zou moeten worden: argumentatieleer is een ‘luxevak’ en spelling of literatuuronderwijs verdienen volgens hem prioriteit. Verder is er geen enkel artikel te vinden dat een overzicht geeft van de stand van zaken in de taalbeheersing. In Noordzee, kortom, wordt alles wat er omgaat in de Nederlandse taal en letteren dus allesbehalve uitgediept of becommentarieerd. Laat staan dat de letterkundige een representatief beeld krijgt van het vakgebied van de taalkundige of taalbeheerser en vice versa. Noordzee is een aardig, redelijk informatief nieuwsblad, maar biedt zeker geen redding in de ‘crisis’ van de neerlandistiek. Integendeel, het blad geeft een nogal kleurloos en vertekend beeld van de Nederlandse taal- en letterkunde. Na het verschijnen van het eerste nummer van Noordzee is er een crisis ontstaan binnen de gelederen van het blad. De voltallige redactie is opgestapt omdat men het niet eens was met de verregaande invloed en eigenzinnige werkwijze van hoofdredacteur Van Stipriaan, die nogal vrije opvattingen bleek te hebben over het redigeren van artikelen. Het eerste nummer van Noordzee blijft voorlopig dus ook nog het enige nummer. Van Stipriaan geeft in het redactioneel van het eerste nummer aan, waarom men gekozen heeft voor Noordzee als titel van het blad: het is voor Nederland immers de aanwezigheid van ‘[d]e Noordzee, die aanspoort tot bedaarde burgerzin maar ook tot avontuurlijk kosmopolitisme; het is een mooie paradox die misschien wel de uitersten aangeeft waartussen dit blad zal gaan opereren.’ (p. 2) Het is te hopen dat Van Stipriaan, die ondanks alles besloten heeft verder te gaan met Noordzee, het blad in de toekomst een andere koers zal laten varen, aangezien de huidige Noordzee van Van Stipriaan slechts een beetje kabbelt.
Gaston Franssen |
|