Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |||||
Marsmans Herinnering
| |||||
[pagina 39]
| |||||
Mijn lezing hield in dat de passief-constructie hier de functie had afstand te nemen van het gezichtspunt van de impliciete handelende personen (degenen die het ‘vrezen’ en ‘horen’ uitvoeren), waarmee de structuur van het gedicht een invulling krijgt die neerkomt op het volgende: het begin schetst een erg positief beeld van het Hollandse landschap, maar het eind roept het idee op dat de bewoners van het land niet primair waardering hebben voor die schoonheid maar veeleer vrees en onderwerping voelen voor de dreiging van het water - een houding waar de ‘ik’ van het gedicht dan juist met de passief-constructie afstand van neemt. Ik baseerde die lezing specifiek op het feit dat de constructies ‘X wordt gevreesd’ en ‘X wordt gehoord’ niet goed op te vatten zijn als passieven van ‘Ik vrees/we vrezen’, respectievelijk ‘Ik hoor/we horen’. Algemener gezegd: de producent van de taaluiting is in dit soort gevallen niet inbegrepen bij de impliciete uitvoerders van de beschreven handelingen (anders dan bij zoiets als In dit artikel wordt betoogd...).Ga naar eind1. Stolk stelt daarentegen voor om een andere mogelijke functie van het passief in de interpretatie in te zetten, namelijk die van veralgemening: de handeling wordt niet voorgesteld als volledig voor de verantwoordelijkheid komend van de uitvoerder als individu, maar als iets dat anderen in die omstandigheden ook zo zouden kunnen doen.Ga naar eind2. Een makkelijk herkenbaar voorbeeld van die functie doet zich voor wanneer iemand in een wetenschappelijk artikel schrijft: Op basis van deze gegevens wordt geconcludeerd dat.... Dan is het beeld niet dat hij of zij afstand van die conclusie zou nemen, integendeel, maar meer dat een ander op basis van die gegevens óók die conclusie zou trekken. Deze functie gaat dan ook nogal eens gepaard met het gebruik van modale hulpwerkwoorden: er ‘mag’, ‘kan’ of ‘moet’ iets geconcludeerd worden. Stolk ziet nu, net als ik, een ambivalentie in het gedicht, maar die wordt volgens hem als het ware gedragen door twee tegenstrijdige aspecten van het Hollandse land zelf, niet door tegenstrijdigheid tussen het Hollandse land en de houding van de bewoners ervan. Integendeel, stelt Stolk, die afkeer van het water deelt de ‘ik’ juist met de Hollanders: de omstandigheden zijn zo dat iedereen de stem van het water vreest en hoort.Ga naar eind3. Net zoals Stolk erkent dat mijn interpretatie ‘theoretisch mogelijk’ is, moet ik dat voor de zijne toegeven. Op zich hoeven we zo'n veelvoudige interpreteerbaarheid van een tekst natuurlijk niet vreemd te vinden. Het feit dat verschillende lezingen van dezelfde tekst allemaal plausibel, consistent en interessant kunnen zijn, demonstreert iedere keer opnieuw hoezeer interpretaties niet in teksten vastliggen maar resulteren uit het gebruik van de tekst door een lezer. Op dit punt zal ik later terugkomen; nu eerst terug naar Marsmans gedicht, want er zijn mijns inziens ook in de context van Verzameld Werk aanwijzingen die pleiten voor mijn interpretatie. Wat zijn de argumenten van Stolk om de veralgemenende functie van het passief in deze passage de voorkeur te geven boven die van distantiëring? Eerlijk gezegd is dat niet eens zo makkelijk vast te stellen. Stolk begint met een argument naar voren te brengen dat strikt genomen al niet een argument vóór zijn eigen interpretatie is maar alleen maar een argument tegen de mijne: dat die door mij veronderstelde tegenstelling tussen de ‘ik’ en de Hollanders wel èrg impliciet is. Maar ik geef toe: dat is zonder al te veel moeite om te bouwen tot een argument-pro; in Stolks lezing passen de laatste vier regels beter bij het voorafgaande deel van het gedicht, als verschillende aspecten van hetzelfde Hollandse laagland, zou je kunnen zeggen. Straks zal blijken dat ik een andere mening ben toegedaan. Problematischer is het volgende punt. Als Stolk het zojuist genoemde bezwaar tegen mijn lezing uiteengezet heeft, schrijft hij: ‘Wellicht is de grote reikwijdte van zijn interpretatie ook de reden dat Verhagen een extern argument nodig heeft als ondersteuning.’ (p. 7) Stolk doelt dan op het feit dat ik ook iets zeg over een ander gedicht van Marsman dat nogal wat overeenkomsten met ‘Herinnering aan Holland’ lijkt te vertonen, namelijk ‘Denkend aan Holland’ (niet opgenomen in Verzameld Werk; zie Stolk, p. 8-9). Alleen voer ik dat gedicht helemaal niet als argument ter ondersteuning van mijn interpretatie aan! Het ging mij om de vergelijking tussen twee gedichten ‘met een zelfde thematiek’ op het punt van het taalgebruik (Stolk lijkt overigens niet te bestrijden dàt de thematiek in deze gedichten sterk overeenkomt). Kort gezegd: in ‘Herinnering aan Holland’ ontbreken expliciete aanduidingen van argumentativiteit zoals ontkenningen en tegenstellende voegwoorden, die wel aanwezig zijn in ‘Denkend aan Holland’ (zie verder Verhagen 1995: 338). Anders dan Stolk beweert (p. 8), gebruik ik het ene gedicht dus niet ter verklaring van onduidelijkheden in het andere - in mijn stuk komt het idee dat ‘Herinnering aan Holland’ onduidelijk zou zijn helemaal niet voor. Maar stel dat ‘Denkend aan Holland’ zou zijn opgevoerd ter ondersteuning van een interpretatie | |||||
[pagina 40]
| |||||
van ‘Herinnering aan Holland’, zou dan een argument tégen die redenering (dat Stolk vervolgens opbouwt) te construeren zijn als een argument vóór een andere? In dit geval uiteraard niet. Bij de vraag wat het passief aan het eind van ‘Herinnering aan Holland’ doet, hadden we te maken met een redelijk beperkte keuze, maar bij deze tweede argumentatielijn ligt de zaak heel anders: als we het ene gedicht niet mogen gebruiken bij de interpretatie van het andere, wordt de interpretatie-ruimte in het geheel niet ingeperkt (op de aard van deze redenering als zodanig kom ik straks nog terug). Zijn er nu nog àndere argumenten die Stolk ter ondersteuning van zijn lezing aanvoert? Ik kan er maar één vinden, maar dit heeft mijns inziens niet de kracht die Stolk eraan meent te kunnen toekennen. Sterker nog: bij nadere beschouwing ondersteunt dit argument zelfs (een geamendeerde versie van) mijn aanvankelijke interpretatie. Ik raak hier aan een punt van Stolks beschouwing dat ik bijzonder belangwekkend vind. Hij merkt op dat de bijeen plaatsing van gedichten in Verzameld Werk (door Marsman zelf samengesteld) niet willekeurig is, en dat er dus betekenis toegekend zou kunnen worden aan de plaats van een gedicht ten opzichte van andere. ‘Herinnering aan Holland’ vormt een onderdeel van de afdeling die ‘Derde periode’ heet, en Stolk laat overtuigend zien dat in deze afdeling, en vooral in het begin ervan, verschillende gedichten staan ‘waarin het vertrek uit het geboorteland is gethematiseerd’ (p. 9). Er valt zelfs te wijzen op allerlei overeenkomsten in formuleringen (laagland, ondenkbaar, oneindig, herinnering). Dat lijkt me allemaal zinnig en waardevol. Maar hoe ondersteunt het Stolks interpretatie van het slot van ‘Herinnering aan Holland’? Dat gaat nogal moeizaam. Stolk werkt de gedachte uit dat de drie gedichten (‘Landschap’, ‘Polderland’ en ‘Herinnering aan Holland’) na het gedicht ‘Bergland’ met elkaar een zekere eenheid vormen in die zin dat ze alle drie ‘beschrijvingen van dat ondenkbare, maar toch herinnerde laagland’ geven (p. 12). Het eerste is positief, zelfs ‘pastoraal’, zoals Stolk zegt, en dat vind ik een treffende karakterisering. Dat de toon in het tweede gedicht anders is, lijkt mij ook helemaal juist, maar hier begin ik toch met Stolk van mening te verschillen, en dat is relevant voor de manier waarop we deze tekst ‘interpretatief betrekken’ op ‘Herinnering aan Holland’. Terecht zegt Stolk dat de stemming in ‘Polderland’ anders is; het polderland is wel oneindig (wat we, gezien de overige gebruiksgevallen van de term, wel als een positieve kwalificatie moeten opvatten), ‘maar het regent er’; kennelijk bedoelt Stolk hier te zeggen dat er negatieve kanten aan het landschap zelf zitten, in overeenstemming met de interpretatie die hij aan de slotpassage van ‘Herinnering aan Holland’ toekent. Ik zie dat niet zo. Stolk haalt de eerste regels niet letterlijk aan, maar ze luiden als volgt:
Ik loop door 't polderland
onder den hellen regen;
Er is niet zomaar regen, het is heldere regen, en helderheid is een aanbeveling. Het lijkt wel alsof de dichter juist nadrukkelijk het risico heeft willen voorkomen dat de term ‘regen’ de gewone negatieve associaties zou oproepen. Ik weet niet of dit soort subtiele consistentie-overwegingen ook een rol mogen spelen, maar ik denk dat de regen ook wel helder moet zijn, omdat er anders van de oneindigheid van het land weinig over zou blijven; en die oneindigheid komt direct na de geciteerde regels aan de orde:
oneindig is het land,
oneindig zijn de wegen,
die naar de kimmen gaan;
Uiteraard worden er àndere aspecten van het Hollandse landschap geëvoceerd dan in het vorige gedicht. Je zou kunnen zeggen: er is meer nacht en winter dan in het zonnige, zomerse beeld van ‘Landschap’, maar ik zie die dus niet bepaald als negatief gewaardeerd. Ook ‘het mistig licht der maan’ niet: ik kan mij juist bij maanlicht een goede voorstelling maken van de kwalificatie ‘mistig’, zonder dat er mist over het land hoeft te hangen - die de maan overigens waarschijnlijk onzichtbaar zou maken. Over de derde, op een na laatste strofe zegt Stolk dat die ronduit negatief is, en daarover kunnen we het snel eens zijn:
o, dertigstromenland,
het volk dat u bewoont
versombert in krakelen
die geld en God verdelen,
purper en doornenkroon.
Volgens Stolk is dit dus wel de meest negatieve passage, maar niet de enige: het landschap-zelf werd | |||||
[pagina 41]
| |||||
ook al negatief beleefd. Ik zie de tegenstelling echter veel scherper; met Stolk (p. 12) lees ik in deze strofe dat de bewoners van het land er debet aan zijn dat het er niet goed toeven is, maar volgens mij zijn het ook alleen maar die bewoners. Over het beeld van de heldere regen heb ik het zojuist al gehad, en in deze strofe zelf is met name nog de rol van dertigstromenland interessant. Stolk associeert deze term wel met ‘het tweestromenland, Mesopotamië, de landstreek waar het Paradijs gelegen kan hebben’, maar hij kan dit geen plaats geven in zijn interpretatie (‘het lijkt me niet Marsmans bedoeling te suggereren dat het in Nederland vijftien maal zo goed zou zijn’), naar ik aanneem omdat dat strijdig zou zijn met de negatieve kwalificatie van Nederland die hij al in de eerste strofe aanwezig acht. Doen we dat laatste niet - zoals ik dus voorstel - dan kunnen we dertigstromenland maximaal inzetten in de interpretatie: ‘In dit meerdan-paradijselijke land woont een volk dat versombert in geruzie over geld en religie.’Ga naar eind4. Een scherpe tegenstelling dus, in ieder geval veel scherper dan Stolk hem voorstelt, tussen de beleving van het Hollandse landschap en de Hollandse mensen. Het gedicht dat hierop volgt in Verzameld Werk is ons ‘Herinnering aan Holland’. Ik zou nu Stolk willen volgen in zijn suggestie om in dit gedicht, in deze context, een soort synthese te zien van elementen die in verschillende voorafgaande gedichten, met name ‘Landschap’ en ‘Polderland’, meer afzonderlijk aan de orde zijn gesteld, maar dan wel met de zojuist gegeven herziene lezing van het onmiddellijk voorafgaande ‘Polderland’. Het onderhavige drietal gedichten volgt op een reeks waarin duidelijk is dat de ‘ik’ al van huis weg is, zodat het drietal zelf, zoals Stolk aangeeft, het karakter krijgt van herinneringen. In ‘Herinnering aan Holland’ zelf is dit karakter volledig expliciet, en het is dan ook niet vreemd dat het overkomt als een soort afsluiting van deze thematiek binnen de derde afdeling. Dat maakt een poging om er een soort synthese in te lezen ook des te aantrekkelijker. In Stolks interpretatie komt deze synthese-lezing echter minder goed tot zijn recht. Zoals gezegd, hij en ik zijn het erover eens dat het ronduit negatieve deel van het gedicht ‘Polderland’ de Hollandse bevolking betreft. Stolks interpretatie van ‘Herinnering aan Holland’ als ambivalent ten opzichte van het Hollandse landschap, zoals gegeven op p. 7, laat echter geen ruimte om de negatieve houding ten opzichte van de bevolking erin op te nemen. Volgens mij is dat subthema in ‘Polderland’, zoals betoogd, sterker dan Stolk erkent. Reden temeer om het te willen integreren in het afsluitende ‘Herinnering aan Holland’. Nu wil het geval dat de conclusie die Stolk aan het slot van zijn artikel geeft, daarvoor toch een interessant aanknopingspunt biedt: ‘De ambivalentie, waarvan de afzonderlijke polen in “Landschap” en “Polderland” naar voren komen, wordt in z'n samengesteldheid verwoord in “Herinnering aan Holland”.’ (p. 13) Mijn lezing van de passieven aan het slot van ‘Herinnering aan Holland’ als een impliciete distantiëring van de Hollanders, past daar juist goed bij: de negatieve houding ten opzichte van de bewoners van Holland wordt niet afzonderlijk voorgesteld, maar is een integraal onderdeel van de herinnering aan Holland geworden. Dezelfde herinnering aan Holland omvat zowel de positieve kenmerken van het landschap als de negatieve van de inwoners; dàt het één en dezelfde herinnering is, wordt dan mede door de gekozen taalmiddelen zèlf verbeeld. Anders gezegd: dankzij de manier van formuleren ‘doet de tegenstelling zich [...] voor als iets dat in de aard der geëvoceerde zaken ligt, alsof die met de impressie-zelf gegeven is’ (Verhagen 1995: 338). Met deze stap heb ik mijn aanvankelijke lezing wel aangepast onder invloed van Stolks betoog. In feite zou ik nu, in het zojuist gegeven citaat, het ‘alsof’ willen schrappen. In mijn oorspronkelijke artikel, met zijn aandacht voor het verschil tussen expliciete verwoording en impliciete evocatie van een tegenstelling tussen de ‘ik’ en de Hollanders, duidde ik dit verschil vooral in termen van stilistische kwaliteiten: ‘Denkend aan Holland’ is meer een betogende tekst, ‘Herinnering aan Holland’ meer een verbeeldende.Ga naar eind5. Zonder hieraan iets af te doen kan er nu wel, dankzij de verbanden waarop Stolk gewezen heeft, in de context van Verzameld Werk ook een betekenis aan worden toegekend: Holland roept uiteindelijk niet langer twee tegenstrijdige herinneringen op, maar één die ambivalent is, en dat ligt mede besloten in de talige formulering ervan. Hiermee zijn onze concrete interpretaties elkaar wellicht een eind genaderd. Ook Stolk spreekt aan het slot van zijn artikel in termen van ‘een ambivalente houding ten opzichte van Nederland’, waarin gemakkelijk een houding ten opzichte van de bewoners zou kunnen meespelen. Interessanter dan de kwestie hoeveel of hoe weinig we het met elkaar eens zijn, is de vaststelling dat het leggen van verbanden tussen teksten de lezing van een afzonderlijke tekst behoorlijk kan beïnvloeden. Dat brengt mij ten slotte bij de algemene vraag naar de (mate van) legitimiteit van zo'n procedure. | |||||
[pagina 42]
| |||||
Waar komt, op de keper beschouwd, het taalkundig interpreteren van een tekst op neer? Het is in ieder geval niet iets waarvoor het gemakkelijk gehouden wordt: een uitleg van de betekenis van de tekst ‘zelf’ Uiteindelijk is het niets anders dan het leggen van verbanden tussen de in deze tekst gebruikte taalmiddelen enerzijds en de manier waarop die taalmiddelen in andere gevallen gebruikt worden anderzijds. De interpretator streeft daarbij naar een maximaal consistent, geïntegreerd verband: de interpretatie is beter naarmate het verhaal over de gebruikswaarde(n) van een woord in een specifiek gedicht zonder tegenspraken geïntegreerd kan worden in het verhaal over de gebruikswaarde(n) ervan in het algemeen, dat wil zeggen in andere gevallen.Ga naar eind6. Nu pleit Stolk ervoor ‘om elk gedicht [...] zoveel mogelijk op zijn eigen merites te beoordelen en als zelfstandige tekst te interpreteren, of bij de interpretatie te beschouwen in het licht van de context waarin de dichter zijn gedicht heeft geautoriseerd.’ (p. 8) Maar omdat elke interpretatie, hoezeer ook schijnbaar contextloos, zelf al een verband impliceert tussen de onderhavige gebruiksgevallen van taaltekens en andere, is het begrip ‘interpreteren als zelfstandige tekst’ onduidelijk, en misschien zelfs wel misleidend. Het suggereert namelijk een wezenlijk verschil dat er niet is, zoals ook doorklinkt in Stolks formulering ‘of in de context van...’ (cursivering AV). Waarom zou de door Stolk genoemde autorisatiecontext, het streven naar een zekere vorm van ‘consensus’ met de dichter, prioriteit hebben boven andere interpretatiecontexten? Stolk is zich zelf misschien ook wel enigszins bewust van het problematische gehalte van die positiekeuze, getuige zijn expliciete uitspraak “niet in de valkuil van de ‘intentional fallacy’ te willen duikelen” (p. 13). Toch zou zo'n duikeling wel eens onvermijdelijk kunnen zijn, als hij een argument wil geven voor zo'n prioriteit van de ene interpretatiecontext boven de andere; ik zou tenminste niet weten op wat voor andere gronden interpretaties binnen een autorisatiecontext te verkiezen zouden zijn boven interpretaties in een andere context, bijvoorbeeld die van de feitelijke, historische productie. Je verkiest zo'n interpretatie boven andere precies als consensus met de feitelijke producent van een taaluiting voor jou als interpretator van belang is (iets dat in het dagelijks leven nogal eens voorkomt, om het zwakjes uit te drukken). Toch is dat niet intrinsiek aan een taaluiting als zodanig. Juist het ontbreken van deze extrinsieke factor die de interpretatie mede bepaalt, is iets dat mijns inziens tot op zekere hoogte het lezen van literatuur tot zo'n aardige bezigheid maakt. Het ‘interpretatief op elkaar betrekken’ van teksten moet natuurlijk wel beargumenteerd kunnen worden. Een vergelijking als ik gemaakt heb tussen ‘Herinnering aan Holland’ en ‘Denkend aan Holland’ (al is dat dan iets anders dan het ene gedicht gebruiken ter interpretatie van het andere) behoeft legitimatie. Argumenten kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de gelijktijdigheid van de productie van beide gedichten, of op de parallellie in de formuleringen (de titel van het ene gedicht en de eerste regel van het andere luiden allebei Denkend aan Holland...). Ik kan niemand dwingen dezelfde contexten interessant te vinden, laat staan deze als de beste te beschouwen. Volgens mij is het gelijktijdigheidsargument echter niet wezenlijk anders dan het autorisatie-argument, en het formuleringsargument wordt op precies dezelfde manier gebruikt door Stolk. Evenzeer moet over interpretaties, binnen een bepaalde context, natuurlijk wel geargumenteerd kunnen worden, en zo kan de ene ook wel beter zijn dan de andere, bijvoorbeeld omdat die in overeenstemming is met meer gegevens. In die argumentatie heeft taalkundige kennis een belangrijke rol te spelen, net zoals ‘kennis [...] van betekenisdragende poëticale structuren’ (Stolks slotzin), juist omdat ze als, inderdaad, betekenisdragende structuren niet wezenlijk van elkaar verschillen. Arie Verhagen is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. | |||||
Literatuur
|
|