Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
God of geologie?
| |||||||
GeologieIn zijn Geologie uit 1813 is de ‘wetenschapper’ Bilderdijk aan het woord.Ga naar eind2. Hij maakt zijn standpunt ten aanzien van de contemporaine wetenschappelijke kennis duidelijk in het ‘Voorbericht’. Hierin beklaagt hij zich over een totaal gebrek aan belangstelling in Nederland voor de geologie en hij hoopt daar met dit korte werk verandering in te brengen. Hiertoe geeft Bilderdijk alleen de hoofdlijnen weer van de geologie, want hij vindt dat het overzichtelijk presenteren van een nieuw stelsel bondigheid vereist en dat een volledige uitleg meer pagina's dient te beslaan dan in hij in zijn Geologie heeft gebruikt. Allereerst geeft hij een overzicht van de ideeën die in 1813 onder geologen leven met betrekking tot het ontstaan van de aarde, daarna presenteert hij zijn eigen denkbeelden. Bilderdijk stelt dat de wetenschap - en dus ook de geologie - voortkomt uit de nieuwsgierigheid van de mensen. De wetenschap is uitermate geschikt om antwoorden te vinden op vragen als: waarom is de dampkring rond een bergtop zo koud en, hoe zijn de bergen er eigenlijk gekomen? Maar men moet volgens Bilderdijk geen al te hoge verwachtingen hebben over wat de wetenschap allemaal vermag, want zij staat pas in de kinderschoenen en verklaart algemene dingen, geen bijzondere: ‘'t is ook niet te verwachten dat een wetenschap, die uit | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Kaart van de Eerste Wereld, door Bilderdijk zelf bij het ontstaan van het gedicht getekend
menselijke waarneming opgemaakt is, een volstrekte waarheid zou kunnen betoogen.’ (p. 3) Omdat zij door mensen in elkaar is gezet, is de wetenschap bij beginsel omstreden. Wat de wetenschap wèl kan, is verbanden bloot leggen waar de menselijke rede in kan berusten. Deze verbanden zijn dan op een grote mate van waarschijnlijkheid gebaseerd, ‘en een hooge mate van waarschijnlijkheid strekt ons voor de eigenlijk onbereikbare waarheid.’ (p. 3) De mate van waarschijnlijkheid bepaalt de beslissingen en handelingen van de mens. ‘Het is die [grote mate van waarschijnlijkheid], welke een onderstelling als die van Kopernicus, van Newton, voor waar doet houden, het is die [grote mate van waarschijnlijkheid], met één woord, die aan alle verschijnsels voldoet, waarop zy toepasselijk is.’ (p. 3) Alvorens zijn ideeën omtrent het ontstaan der aarde te presenteren, operationaliseert de wetenschapper Bilderdijk zijn terminologie. Hij definieert geologie als ‘eene in aaneenschakeling en verband gebrachte kennis van de stoffe waaruit onze aardbol bestaat, en de vorming, waardoor zij tot haren nu werkelijken stand is geraakt. Het is dus eene Natuurkunde in blote betrekking tot die vorming: of liever, een toepassing der Natuurkunde (in al haren omvang) op dit eenige voorwerp.’ (p. iii) Hij maakt onderscheid tussen inductie en deductie en noemt dit respectievelijk analycitè en syntheticè. In dit werk kiest Bilderdijk voor de syntheticè: hij begint met de stellingen om pas daarna naar de verschijnselen af te dalen. Vervolgens zal de vraag worden gesteld of de stellingen afdoende zijn ter verklaring van die verschijnselen. Het is dan aan de lezers of zij de ideeën als grondslagen van de wetenschap willen accepteren ‘[w]aarvan wy in dit kleine Werkjen niet meer dan een aanblik geven.’ (p. 4) Bilderdijk wil dus niet enkel geologische feitjes kwijt, maar evenwel de grondslagen [!] van een wetenschap ingang doen vinden. Hierbij stelt hij onmiddellijk dat het beweerde altijd tot herziening en verbetering van de gepresenteerde denkbeelden kan leiden. Dat niet alle geologen zijn theorieën zullen onderschrijven, deert hem niet: Ik zal [hun] toestemming kunnen missen. Die thands nog (deze vleiende stelling voor de menschheid heb ik zien opkomen met meerdere!) zijne afkomst uit de Apen wil afleiden, is zo min te overtuigen, als die het voorheen uit Deucalions steenblokken deed. Ik betwist hun niet, dat zij zich met hun aangenomen voorouders gelijk maken. Die zijn vensters blijft toehouden en zijn lampjes aanbidt, schoon de dag genoegzaam is opgegaan, vermake er zich mee. Maar wien het om de waarheid te doen is, die leze niet slechts, maar hij oordeele. En hy oordeele niet naar een blind gezag of vooroordeel, maar naar het geen de Natuur-zelve hun leert die haar weten te raadplegen. (pp. xvxvi) Ver voor Darwins evolutietheorie (The origin of species dateert van 1859) is het de door Bilderdijk verguisde Buffon (pseudoniem van Georges-Louis | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Lederc) die een dergelijke ‘ontwikkelingsleer’ opstelt. Deze leer gaat ervan uit dat de soorten niet afzonderlijk geschapen zijn, maar zich uit elkaar ontwikkelen en dat de mens een afstammeling is van de aap. Bilderdijk is, ver vóór dit onderwerp publiek debat wordt, al bezig zich te mengen in deze heikele kwestie. Bilderdijk laat in zijn verhandeling zien hoe men op een juiste en wetenschappelijke manier te werk zou moeten gaan. Zijn voorbeeld vindt hij bij Jean-André de Luc en Francis Bacon; zij gaan onbevooroordeeld op zoek naar bewijzen met als doel zelf de waarheid te zoeken. De ‘dwalende onderzoekers’ baseren zich vooral op Buffon en gaan bewust op zoek naar feiten die de bijbel tegenspreken. Zij zouden de in de bijbel gepredikte waarheid het liefst weerleggen dan wel verwerpen. Een andere reden die Bilderdijk aanvoert voor de discrepantie tussen bijbel en wetenschap is dat de wetenschappers, eenmaal begonnen met het aantasten van het heiligdom, niet meer te stoppen zijn. Zij gaan met wellust te keer en vertrappen het geloof: Het geen eens eerbiedwaardig was, valt, en wanneer het dien eerbied verliest, niet in 't onverschillige, maar het wordt gesmaad en het voorwerp van een daadlijken haat. Het wordt wellust, en men roemt er in, als men 't lager vertrappen kan. Van daar deze razerny om de Godsdienst en godsdienstbegrippen te verwoesten, die de latere tijden getoond hebben. Van daar die behoefte om toch Mozes verder op 't lijf te vallen zoo dra men hem in het ongelijk dacht. (p. viii) De haat verblindt de wetenschappers en zorgt ervoor dat ze alle feiten verkeerd interpreteren met als doel Genesis te kunnen weerleggen. Bilderdijk valt hier dus het paradigma aan van waaruit de nieuwe wetenschappers - naar zijn idee - de verschijnselen onderzoeken. De empirie wordt door hen als bron van waarheid boven de bijbel gesteld. De wetenschappers die de bijbel echter wèl als een openbaring van de waarheid zien, stelt dit voor een probleem; het één is immers niet meer met het ander te rijmen. Aan de kant van de wetenschap èn aan de kant van het geloof zoekt Bilderdijk naar argumenten om een synthese tussen beide te bewerkstelligen. Hiertoe interpreteert hij de wetenschappelijke feiten zodanig, dat de bijbel als bron van alle kennis gehandhaafd kan blijven. Genesis is doordacht, legt heldere verbanden tussen de ontwikkelingsstadia en is om deze wetenschappelijke criteria te prefereren boven de heidense verhalen uit de oudheid. De mensen in de oudheid kenden wel kosmogonie in de vorm van verhalen over het ontstaan van het heelal en de aarde, ‘maar zij hadden geene Geologie, geene wetenschap op de Natuurkunde gebouwd, die zelfs den zweem van een geregeld stelsel had.’ (p. iv) Mozes daarentegen presenteert zijn kennis wèl stelselmatig en op wetenschappelijke wijze en het is hierom dat Bilderdijk Mozes de eerste geoloog noemt. Genesis is helder en duidelijk en derhalve een bron van onschatbare waarde: [H]et verhaal van Mozes, de wording (...] van hemel en aarde behelzende, houdt een werkelijk, een zichtbaar, en doorgedacht verband in zijn voordracht, en schetst een geregelde ontwikkeling uit eenen eerstgeschapenen mengelklomp, welke by de andere volken (van hem, of uit vroeger tijd, dit doet er niet toe) overgenomen mag zijn, doch in hunne handen geheel veranderde, en even verward als hun Chaos, doch meer onbestaanbaar werd. (p. v) Essentieel in het betoog van Bilderdijk is het onderscheid dat hij maakt tussen een interpretatie van Genesis en Genesis zelf. Volgens Bilderdijk kan het eerste bijbelboek op meerdere wijzen gelezen worden met daaruit voortvloeiend, dat er ook meerdere interpretaties van kunnen bestaan. Bilderdijks tijdgenoten echter gaan uit van één wijze van lezen en spreken dus voortdurend over de oude, foute en beperkte interpretatie van Genesis die ook als Genesis zèlf wordt gezien: ‘Het Christendom nam Mozes verhaal als ontwijfelbaar, als door Godlijke ingeving te boek gesteld, aan; en eeuwen lang bleef men in dat verhaal berusten, het geen men naar zoodanige begrippen als men toen van de Natuurwetenschappen had of hebben kon, uitlei.’ (p. v) Toen er in de sterrenkunde en de zeevaart ontdekkingen gedaan werden die in tegenspraak waren met - de volgens Bilderdijk foute, gestandaardiseerde interpretatie van - Genesis, boette dat verhaal enorm aan waarde in. ‘Men bleef echter in Mozes verhaal de oude begrippen vinden, die de vroeger onwetendheid daaraan gehecht had. Men zag niet, of die begrippen er werklijk in lagen; hier over kwam zelfs geen twijfel op: maar de vorderingen die men gemaakt had, ontnamen aan dat verhaal het geloof, en het bleef daarby’. (p. v) Bilderdijk stelt daarom nieuwe interpretaties voor om zo een aanzet te geven tot de door hem beoogde synthese | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
tussen bijbel en wetenschap. Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden in het hoofdstuk ‘Vorming der lagen waaruit de aardbodem bestaat’, waarin Bilderdijk de ouderdom van de aarde aan de orde stelt. Volgens Genesis is de aarde in zes dagen geschapen en dit stelt de geologen voor een immens probleem. De eerste fossielen zijn net gevonden en de millennia durende aard- en korstvorming is aannemelijk gemaakt. Bilderdijk echter ziet hier geen probleem: hij interpreteert de zes dagen zonder omhaal als zes tijdperken. Als tweede argument wijst Bilderdijk op een vertaalkwestie. Men heeft namelijk altijd bij de vertaling van het Oude Testament uit het Hebreeuws het woord ‘dagen’ opgeschreven, terwijl het ook ‘tijdperken’ kan betekenen. ‘Dagen’ zou logischer zijn, omdat immers ook van ‘nachten’ gesproken wordt. Bilderdijk ziet deze ‘dagen’ echter anders, namelijk als metaforische aanduidingen: dagen en nachten als afbakening van ieder nieuw tijdperk. En natuurlijk begreep Mozes al dat de schepping stapsgewijs gegaan moet zijn en niet in één klap plaats heeft kunnen vinden. Ook laat Mozes zien dat de scheppingsdaden in een logisch bepaalde, en niet in een willekeurige volgorde plaats hebben gehad. In de contemporaine natuurwetenschappelijke ontwikkelingen worden deze feiten volgens Bilderdijk nog eens bevestigd, duizenden jaren na Mozes. Na de ‘Voordracht’ en de ‘Inleiding’ - waarin Bilderdijk een overzicht geeft van de heersende opinie en zich uitspreekt tegen andere wetenschappers - volgt het eerste hoofdstuk, getiteld ‘Voordracht der Geologie in het kort’, waarin hij zijn eigen ideeën uit de doeken doet. ‘De aarde was een woeste klomp van dooreengemengde stoffen, zonder orde of verband. Om haar uit dien toestand te brengen, was eene eerste gebeurtenis noodig; en deze gebeurtenis was de wording van het licht.’ (p. 5) Deze eerste regels klinken als het begin van Genesis, echter, God komt er niet in voor en de presentatie van de feiten is zo objectief mogelijk ingericht en het geheel doet wetenschappelijk aan. Zo wordt onder meer gesproken van stoffen die zich gaan scheiden en aardlagen die zich vormen. Uitgelegd wordt hoe de expansie van gassen en vloeistoffen de aarde en zeeën doet ontstaan en hoe de dampkring wordt gevormd door dampen die vanuit de aarde naar boven stijgen. Het geschapen licht zal langzaam verdwijnen, omdat het een chemische samenstelling is. Een andere licht- en warmtebron is dus noodzakelijk om de groei op de aarde door te laten gaan. Als de aarde bewoonbaar is, komen er tenslotte mensen en dieren. Ook wordt er een toespelin0g gemaakt op het verdwijnen van het eerste mensengeslacht tegelijkertijd met het verdwijnen van een eerste land- of wereldbodem. Het idee is, dat het tegenwoordige land vóór de zondvloed zee was en omgekeerd, het toenmalige land nu zee. De eerste wereldbodem is in zijn geheel verdwenen. Dit zou ook de fossielen met zeedieren verklaren die tegenwoordig op het land gevonden worden. Uit het door Bilderdijk geschrevene kan geconcludeerd worden dat er aan het begin van de negentiende eeuw veel bezwaren tegen het bijbelse verhaal van de zondvloed zijn gemaakt door wetenschappers, omdat dit een onmogelijke - want enorme - stijging van het waterpeil in zou houden. Bilderdijk formuleert in zijn Geologie hypothesen over de zondvloed en hoe deze dan toch plaats heeft kunnen vinden. Hij stelt dat de eerste wereldbodem niet zo hoog lag en dus hoefde de zee ook niet veel te stijgen. Bovendien was er toen niet veel land, zodat het water ook niet over het hele aardoppervlak hoefde te stijgen om de zondvloed te laten plaatsvinden. Het hoofdstuk ‘Het oude gevoelen van de vernieling des aardbodems door den zondvloed’ laat wellicht het meest expliciet de pre-occupatie van Bilderdijk met de zondvloed zien. Het is vooral een pleidooi voor het wèl hebben plaatsgevonden van de zondvloed. Over de zondvloed had Bilderdijk overigens eerder in het boek al geschreven ‘[d]at dit verlaten der zee van haar ouden grond, in zich-zelven eene onwederspreeklijke zaak [is].’ (p. 12) Deze uitspraak geeft dan voor het eerst aan hoe Bilderdijk het bijbelboek Genesis leest: de gebeurtenissen als in het eerste bijbelboek beschreven zijn niet tegen te spreken. Ook hierom moet de zondvloed plaatsgevonden hebben, want anders staat de gehele geloofswaarheid van het typologische verband tussen het Oude en Nieuwe Testament op losse schroeven en daarmee zou de basis van het christendom worden weggeslagen. Om dit te voorkomen ontwerpt Bilderdijk geheel nieuwe geologische hypothesen en een theorie over een eerste en tweede wereldbodem. Over het algemeen wordt in de Geologie een neutrale en objectieve toon gebezigd; in de loop van de verhandeling verandert dit echter meer en meer en komt de religieuze kant van Bilderdijk steeds prominenter naar voren, om vooral in het zojuist genoemde hoofdstuk en in ‘Mozes verhaal van de wording des aardbodems en der orde of opvolging daarin’ te triomferen. Was het in het ‘Voorbericht’ nog enigszins gissen naar de waarde die Bilderdijk precies hecht aan het bijbelverhaal, hier worden alle twijfels weggenomen en komt een uiterst vrome Bilderdijk tevoor- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
schijn: Genesis is en blijft een openbaring Gods. Bij het lezen van de geschriften van Mozes is de juistheid ervan volgens Bilderdijk verbazingwekkend; hoe kan het dat Mozes, die niet beschikte over enige wetenschappelijke kennis waar de mens ten tijde van Bilderdijk wel over kan beschikken, dat toen allemaal al wist? Bilderdijk noemt het voorbeeld van het licht: de mens weet nu - dankzij de scheikunde - dat er geen chemische processen plaats kunnen vinden zonder licht, maar Mozes die dit helemaal niet kón weten, liet de schepping van het licht wel vooraf gaan aan de schepping van de zon en de aarde. Dit is wetenschappelijk gezien correct. Om scheikundige redenen moet er eerst licht zijn geweest en daarna pas vuur en materie. Hiermee is de bewijslast totaal omgekeerd; de wetenschap legt geen incongruenties in Genesis bloot, maar is juist een bewijs dat Genesis niets anders kan zijn dan een door Hoger Hand ingegeven waarheid: Of Mozes werd derhalve door een Wezen van hoogeren rang ingegeven wat hy schreef, of hy nam het over uit vroegere aanteekeningen, en dan waren deze door ingeving van zoodanig een Wezen geschreven; of er was, wanneer zy geschreven zijn, een kundigheid onder de menschen, waarvan de geschiedenis ons geen sporen oplevert. (p. 75) Deze laatste optie lijkt Bilderdijk zeer onwaarschijnlijk, en dus is het bijna zeker dat de kennis van Mozes van een hoger wezen afkomstig is. Opmerkelijk is wel dat Bilderdijk een - niet geheel onbelangrijke - optie open laat, namelijk de optie dat niet Mozes, maar één van zijn voorgangers de kennis is ingefluisterd. In het afsluitende ‘Samentrekking van feiten’ geeft Bilderdijk kort weer wat hij in de voorafgaande hoofdstukken uiteen heeft gezet. Het is een droge opsomming van de feiten waarbij hij de nadruk legt op de chemische werkingen die de aarde hebben doen ontstaan. De aarde, gevormd door vloeistof, bestaat uit een opeenvolging van lagen. De ‘expansibele vloeistoffen’ zijn door middel van chemische werkingen door breuken in de bodem naar boven gekomen. Bergen, vlakten en dalen zijn verbrekingen van deze lagen, welke onder de zee zijn ontstaan. Op een gegeven moment is door ‘inzakkingen des bodems’ op gedeelten de aarde ‘ontbloot’. (p. 129) Zowel dieren als mensen moeten eerst, vóór de zondvloed, op een andere grond bestaan hebben; Bilderdijk stelt dat als ‘de mensch voor de ontblooting van ons tegenwoordig land bestaan heeft, heeft hy op een ander en hooger land geleefd, dat niet meer bestaat, maar bestond toen het tegenwoordige onder water was.’ (p. 134) Dit hogere land is vernietigd, de brokstukken zijn niet teruggevonden en ook is het niet zeker waar dat land gelegen moet hebben. Maar, zoals in Mozes' scheppingsverhaal staat: de aardbodem is tegelijkertijd met de zondvloed vernield en dus zal er niets van terug te vinden zijn. Na de droogwording is er wederom leven op aarde ontstaan; de tijd die hiervoor nodig was komt overeen met Mozes' verhaal. De laatste zin van Geologie luidt dan ook: ‘Die deze berekeningen gedaan hebben, vinden dat die werkingen op dien afstand van tijd begonnen moeten zijn als met Mozes verhaal overeenkoomen.’ (p. 135) En dit is dan ook de essentie van Bilderdijks wetenschappelijke denken: de empirische bevindingen zijn hoe dan ook in overeenstemming met de Mozasche scheppingsgeschiedenis. Opmerkelijk is dat wat Bilderdijk in zijn Geologie doet, de dominee-dichter Ten Kate met zijn leerdicht De schepping; een gedicht (1866) pas ruim een halve eeuw later zal gaan doen: de wetenschap met het geloof in overeenstemming proberen te brengen. Hiertoe schrijft Bilderdijk voor een kleine groep wetenschappers en hanteert hij derhalve ook wetenschappelijk taalgebruik; in de door hem beoogde synthese tussen bijbel en wetenschap, schroomt hij niet zich van enig vakjargon te bedienen. Ten Kate echter, wil de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis en zijn ‘compromisvoorstel’ onder de aandacht van meer mensen brengen. Dit doet hij in een lang gedicht waaruit hij veelvuldig heeft voorgelezen.Ga naar eind3. Is in het voorafgaande de wetenschappelijke opvatting van Bilderdijk geschetst, hieronder volgt een bespreking van de literaire verwerking van de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis. In de literaire werken Eene aanmerkelijke luchtreis en De ondergang der eerste wareld laat Bilderdijk zich óók uit over wetenschapskwesties en ventileert hij zijn ideeën over de zondvloed, het paradijs en het bestaan van twee werelden. | |||||||
Eene aanmerkelijke luchtreisIn 1811 schrijft Bilderdijk Eene aanmerkelijke luchtreisGa naar eind4., dat anoniem verschijnt in 1813. Dat het verhaal uit het Russisch vertaald zou zijn, moet als mystificatie gezien worden. Onder het mom van fictie presenteert Bilderdijk wederom enkele wetenschappelijke denk- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
beelden. Eene aanmerkelijke luchtreis beschrijft een reis naar een paradijs dat van de aarde zou zijn weggenomen en zich nu ergens op een planeet bevindt. Ook past Bilderdijks sciencefiction verhaal avant la lettre in de traditie van de astronomische roman.Ga naar eind5. Met deze genre-aanduiding wordt een prozaverdichting van een reis naar andere werelden of hemellichamen bedoeld, die alleen voor de menselijke fantasie bereikbaar zijn. Bilderdijk, in een brief aan H.W. Tydeman (15 juli 1811): Sedert uw vertrek heb ik een kleinen Roman geschreven. - Roman? - Ja, Astronomischen Roman; eene ontdekking en bereizing van een nieuwen planeet tusschen de aarde en de maan. Zy is zeer zonderling, en heeft niets van den Klaas Klim, of waarachtige historie van Luciaan, of wat gy wilt. - 't Koomt voor als Prodromus van een uitvoeriger werk. - Het bewijst onder anderen, dat de luchtballen reeds voor 3600 jaren by de Noordlijke volken (de Hyperborei) bekend waren, en dat Abaris, wiens lijk gevonden wordt, daar meê reisde. Het zou circa 8 à 10 vel druks beslaan, wil ik het U zenden?Ga naar eind6. In Eene aanmerkelijk luchtreis brengt Bilderdijk naar voren dat er nog onopgemerkte hemellichamen in de nabijheid van de aarde zijn en dat hun dampkring aan die van de aarde grenst, zodat ruimtevaart mogelijk is. Voorafgaand aan het verhaal heeft Bilderdijk het volgende citaat van Strabo opgenomen: De aardrijkskundige maakt zijn geografische beschrijvingen niet voor de bewoner van de betreffende streek, of voor een medeburger zonder enige belangstelling voor hetgeen men ‘wetenschap’ noemt. Hij schrijft inderdaad noch voor degene die oogst, noch voor degene die arbeidt, maar voor hem die overtuigd kan worden zowel van het feit dat de gehele aarde is gelijk de geleerden zeggen, als van de andere waarheden die daaruit voortvloeien. Hiermee wordt gewezen op het wetenschappelijke gehalte van het fictieve verhaal en tevens op het feit dat er meerdere waarheden kunnen bestaan. Dit is een aspect dat Bilderdijk ook al in zijn Geologie naar voren bracht: de bijbel als bron van waarheid heeft haar alleenrecht verloren. Na het citaat volgt een pleidooi voor de wetenschap en haar nieuwste ontdekkingen, toegespitst op de uitvinding van de luchtballon (in 1783) door de gebroeders Montgolfier. Alvorens zijn eigenlijke verhaal te vertellen, presenteert de ik-verteller zijn astronomische kennis. Hij geeft een korte uiteenzetting van het planetenstelsel, van dampkringen en van hoeveel manen welke planeten hebben. De namen van Newton, Copernicus en Keill worden genoemd. Dan stapt de ‘ik’ met medereiziger Joussouf in een ballon en samen stijgen ze op; laatstgenoemde schrikt zó van de snelheid waarmee ze opstijgen, dat hij overboord springt. De ‘ik’ blijft alleen over en ook hij verbaast zich over de enorme snelheid waarmee de ballon steeds hoger en hoger gaat. Door de steeds ijler wordende lucht valt de ‘ik’ in een verdovende slaap en hij wordt pas weer wakker op een onbekende planeet waarvan hij allerlei eigenaardigheden beschrijft. Met behulp van al zijn wetenschappelijke kennis - zoals de stand van zon en maan, lichtval, sterren en parallaxis - probeert hij vast te stellen waar hij zich precies bevindt. De uitkomst van zijn bedenkingen staan in een schematische tekening en hij concludeert dan dat hij zich bevindt op een bol tussen de aarde en de maan, wellicht op een ‘ondermaan’ : Titelblad van De Ondergang der eerste wareld uit 1820
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Onder hetgeen mij in vroeger tijden als ene belachlijkheid voorkwam, was het gevoelen van enige dier Joodse Geleerden, dat het Paradijs, bij de omwenteling des zondvloeds, van den aardbodem weggenomen en op zekere hoogte in de lucht was gevestigd en daar nog bestond. Men heeft dit gevoelen in de Geologische stelsels somtijds aangevoerd als ene bevestiging dat het paradijs op een hogeren grond dan de tegenwoordige aardbodem gelegen had, maar die door den zondvloed verzwolgen is. Thans kwam het bij mij, als een stem uit de diepte of een licht uit den afgrond, weer op, en tegelijk het denkbeeld: Zou ook op een dezer ondermanen het paradijs kunnen zijn? zou een van die ook dat afgescheiden brok des eersten aardbodems kunnen zijn, niet (als het overige) verzwolgen door den watervloed, maar van den rotsgrond, waar het paradijs op geplant was, losgebroken? En zou het ook misschien op dezen zelfden bol waar ik mij nu tegenwoordig bevinde, bestaan? - Zo ongerijmd het mijzelven voorkwam, iets dergelijks te stellen, zo bleef het mij echter door 't hoofd malen; het hield mijne inbeelding bezig, en dreef mij, als ware 't, mijns ondanks, om toch mijn planeetjen wel en terdeeg te doorzoeken. (pp. 60-61) Zijn ontdekkingstocht brengt hem uiteindelijk naar een lijk dat vlak bij een boom ligt. Op deze boom staat een Griekse inscriptie, die ‘vreemdeling, wie gij zijn moogt, die...’ betekent. Dan vindt de ‘ik’ een koperen plaatje, een talisman, met de tekst - wederom in het Grieks - ‘Abr, die genoemd wordt Abaris... deze [ben] ik.’ (p. 76) Hij oppert dat deze Abaris wellicht op dezelfde wijze als hijzelf op de planeet terecht is gekomen en noemt zichzelf gekscherend ‘Abaris de tweede’. En hij mijmert verder: ‘Ik had daar, op een planeet waar ik geen mededinger had, koning kunnen zijn evenals Adam; maar het schortte mij, waar het Adam aan faalde.’ (p. 89) De toespelingen op het paradijs en Adam lijken terloops, maar indachtig de Geologie kan geconcludeerd worden dat het voor Bilderdijk van groter belang is, dan het hier op het eerste gezicht lijkt. In zowel dit fictieve verhaal als in de wetenschappelijk verhandeling komen immers vragen aan bod als: waar is het paradijs gebleven na de zondeval? Waar bevindt de aarde van vóór de zondvloed zich? Hoe is de aarde ontstaan? Zijn er ook nog andere planeten? Het verhaal kent dan ook een vreemd einde: stond het fictieve gehalte door het hele verhaal heen buiten kijf, nu blijkt opeens dat Bilderdijk met zijn verhaal aansluiting zoekt met de wetenschap: ‘Ik wilde hier alleen de door mij gedane ontdekking der ondermanen beschrijven; waarvan ik de verdere nasporing aan de Starrekundigen onzes tijds aanbevele. Ik laat daarbij aan de Natuurkundigen over, de nodige proeven en waarnemingen in het werk te stellen, [...].’ (p. 97) Uiteraard moet opgemerkt worden dat de ‘ik’ de vertellende ‘ik’ is en niet zonder meer geïdentificeerd kan worden met de auteur van het werk. Maar zowel in bovenstaand citaat als op plekken elders in het werk klinkt de stem van de wetenschapper Bilderdijk - zoals hij zich presenteert in zijn Geologie - tè veel door om de verteller van Eene aanmerkelijk luchtreis los te koppelen van de auteur. Het lijkt erop dat Bilderdijk het maar al te leuk vindt om met al zijn astronomische kennis te kunnen pronken: zelfs in een fictief verhaal wordt de ambitieuze wens uitgesproken een bijdrage aan de wetenschap te leveren en de nodige aanbevelingen te doen. | |||||||
De Ondergang der eerste wareldEen ander literair werk waarin Bilderdijk over aspecten van de Mozaïsche scheppingsgeschiedenis schrijft, is De Ondergang der eerste wareld uit 1820.Ga naar eind7. In dit gecompliceerde epos wordt wederom Bilderdijks fascinatie voor de zondvloed en de plaatsing van de eerdere wereld zichtbaar. Het epos beoogt te schetsen wat zich vóór de zondvloed heeft afgespeeld en hoe de toorn Gods is opgewekt. In slechts vijf zangen - Bilderdijk heeft dit werk niet voltooidGa naar eind8. - wordt een geschiedenis van 1400 jaar in a-chronologische volgorde beschreven. De tijd van hoofdhandeling is het jaar van de zondvloed. De inhoud is als volgt: Adam en Eva hebben al in het paradijs geslachtsgemeenschap en de zogenaamde paradijsgeesten - die noch mens noch engel zijn - worden geboren. Deze paradijsgeesten verwekken reuzenkinderen bij de ‘dochteren Kaïns’ en worden zelf naar de sterren verbannen. De Kaïnieten, die meerdere goden dienen, zijn niet op de hoogte van de afstamming van de reuzen als zij een paar eeuwen na het ontstaan van het reuzengeslacht oorlog voeren tegen hun wereldheerschappij. Ze bidden de paradijsgeesten om bijstand. De paradijsgeesten echter, hebben andere plannen: zij willen voor hun reuzen kinderen het paradijs weer terugwinnen als woonplaats. Het Kanietenkamp wordt onder invloed van hogere geesten verdeeld in een kamp van ongeloof | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
en bijgeloof. Ook de duivels willen de Kaïnieten vernietigd zien en zij veroorzaken nog meer strijd in het reeds verdeelde kamp. In de derde zang sluiten de duivels een pact met de paradijsgeesten, die de reuzen helpen de Kaïnieten te verslaan om zodoende Adams geslacht volledig uit te roeien. Het duivelspact bestookt de Kanieten inclusief Segol - halfbroer van de inmiddels vermoorde Kaïnietenaanvoerder en nu held van het epos - met waanvoorstellingen. Segol doet een succesvolle greep naar de vorstelijke macht en hij staat dan ook in de volgende zang centraal. Segol heeft nu een eigen leger en behoort niet meer tot de Kaïnieten. Hij hoort een offerzang gericht aan ‘enen, waren God’, wil met deze vrome zangers kennismaken en bekeert zich dan. Nu is hij niet meer de speelbal van helse listen, maar de door God uitverkoren leider. De Kaïnieten sluiten zich aan bij de duivels en reuzen en zo komt Segol alleen te staan. In de laatste zang woeden de strijdtonelen voort. Segol behaalt, ondanks alles, toch een overwinning. Na lang bidden openbaart de hemel zich dan aan hem en wordt hij opgevoerd in de lucht, een hemelse stem tegemoet. Na deze hemelvaart breekt het epos af. Ten tijde van Bilderdijk was het epische genre in Europa een major issue. Bilderdijk stapt hiermee in de lange epos-traditie waarin Homerus, Bodmer en Montgomery hem voorgingen. Uit Engeland is Miltons Paradise Lost (1667) afkomstig en in Duitsland is het Klopstock die naam maakt met zijn Der Messias (1773). In Nederland wordt Paradise Lost pas in de tweede helft van de negentiende eeuw populair, wanneer er een reeks van diverse nieuwe vertalingen verschijnt van onder meer Schimsheimer (1865), Beversluis (1866), Da Costa (1871), en Ten Kate (1875). Ondanks de late ‘bloeiperiode’ van het epos in Nederland, laat menig literair criticus zich ten tijde van Bilderdijk uit over epen en bijbehorende genreconventies. In de diverse besprekingen is een steeds terugkerende mening te lezen: het onderwerp van een epos moet de dichter voldoende ruimte bieden. Als alles al te veel vast ligt, heeft deze geen bewegingsvrijheid meer en kan er nooit een goed epos tot stand komen. Literair criticus en tijdgenoot van Bilderdijk N.G. van Kampen maakt hiertoe onderscheid tussen geschiedschrijving en dichtkunst. De geschiedschrijving, zegt hij, zoekt naar het bekende en nauwkeurigbepaalde; de dichtkunst daarentegen wil het onbekende zien ‘dat als het ware in de nevelen der oudheid is gehuld.’Ga naar eind9. Nauw samenhangend met deze nastrevenswaardige dichterlijke vrijheid is er ook de aantrekkelijkheid van de vroege wereld. Van Kampen zegt hierover: Maar de eerste dagen des menschdoms [...] door de gewijde Geschiedenis slechts in enkele punten, in enkele bladzijden met een kortheid geschetst, die ons zo vurig naar meer doet verlangen, - ziedaar een veld voor den Dichter, vooral den hedendaagschen! Op elken voetstap belemmerd door de banden der kouden welvoeglijkheid, van het lage belang, van eene geheel prozaïsche wereld, die de geestdrift bespot, de persoonlijkheid en het uitstekende van een eigen karakter door de alles glad - maar ook alles gelijk makende schaaf der wellevendheid doet verdwijnen, verplaatst hij zich zo gaarne in eenen tijd, toen dit alles nog niet bestond, toen de mensch nog gold, wat hij waard was! Dat die wereld beter was dan de tegenwoordige, beweer ik niet; maar dat zij dichterlijker was, zal niemand betwisten.Ga naar eind10. Het hartstochtelijk pleidooi van Van Kampen verschilt niet veel van wat Bilderdijk zelf zegt over zijn dichterschap en de geest der tijd. Ook hij legt de nadruk op persoonlijkheid en geestdrift en vindt zijn eigen tijd veel te prozasch. In het voorwoord bij zijn epos zegt hij: [N]och onze leeftijd, noch zelfs onze Natie, [is] Dichterlijk genoeg (...], om in een Heldendicht, ja zelfs de toon daarvan, smaak te vinden [...] noch de door opvoeding, onderwijs, en omgang verkrachte en geschaafde zeden, noch het laauwe kinderspel van liefhebbery, waar men zich by de algemeene geld-en fortijnzucht mede ontspant [...], noch zelfs de in zwang gaande Theorien, die schier alles wat dichterlijk is, van de Dichtkunst uitsluiten, en haar inderdaad tot een laf en nietig spel dier Inbeelding verlagen, die in onze dagen niet slechts alle namen en kleuren aanneemt, maar ook alle waarachtig gevoel uitroeit, overheerscht, of bedwelmt [...]. (p. 128) Bovendien heeft de dichter - met de bijbel als bron - voldoende vrijheid om zijn artisticiteit te laten floreren. Niet alleen qua inhoud, maar ook door de artistieke waarde ervan leent de bijbelgeschiedenis zich perfect om in een epos behandeld te worden. Vooral Nicolaas Beets legt de nadruk op de vormaspecten van de bijbel in het algemeen en van het boek | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Genesis in het bijzonder. Inhoudelijk is het een voortreffelijk boek: het geeft antwoorden op ‘de groote vragen die metterdaad door elke nadenkend hoofd gedaan worden.’Ga naar eind11. De kracht ligt echter, volgens Beets, veel meer in de ‘klank van waarheid’ die de tekst ‘een glans van verdichting’Ga naar eind12. geeft. De wijze waarop Genesis die antwoorden formuleert, is in poëtisch opzicht zeer verdienstelijk: ‘[D]it is het geheim van de ware dichting welke de waarheid aanvult, in 't licht stelt, doorzichtig maakt; dit is het geheim, zoowel van dat ontdekkende en profeetische, als van dat liefwekkende en sympatheetische, dat het ken merkende is van ware poëzy.’Ga naar eind13. Poëzie is een alom-spannend verschijnsel en Genesis is het ultieme gedicht denkbaar. Een niet te verwaarlozen eis die Bilderdijk aan epen stelt en die tevens een directe toepassing van de dichterlijke vrijheid is, dat elk epos over een machine moet beschikken. Deze machine is: ‘[H]et wonderbare, alles wat boven de werking van de natuur uitgaat en door enige godheid of machtigen wezens dan de mens wordt verricht.’Ga naar eind14. In zijn eigen epos, De Ondergang der eerste wareld, ziet Bilderdijk de paradijsgeesten en reuzen als verwezenlijking van deze machine. Ze staan tussen mens en engel in en zijn daardoor niet al te zwart-wit, de tegenstelling tussen goed en kwaad is dan ook niet absoluut. Dat zou namelijk zorgen voor ‘eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke noch Milton, noch Klopstock, zich heeft kunnen vrijhouden.’Ga naar eind15. Om passende geesten te vinden, grijpt de vrome Bilderdijk terug op een - zeker voor hem - niet erg voor de hand liggende bron, namelijk het apocriefe boek Enoch I. Hierin staat beschreven hoe een groep engelen op aarde een groep vrouwen verleidt, ze allerlei magische trucjes leert en kinderen bij hen verwekt die als reuzen ter wereld komen. Deze reuzen keren zich tegen de mensen en begaan zonden. Is in Enoch I het onderscheid tussen mens en engel nog redelijk goed aan te wijzen, in zijn epos creëert Bilderdijk met zijn paradijsgeesten een nieuwe overgang. Deze kruising tussen engelen en mensen levert de ideale tussenvorm op: niet te zwart, niet te wit. Voor de religieuze dichter is het blijkbaar geen probleem een epos te reconstrueren uit èn de canonieke bijbel èn een apocrief verklaard boek. Het boek Enoch I noemt Bilderdijk zelf overigens een fabel en hij verwijst het daarmee direct naar de fictionaliteit; voor de vrome Bilderdijk een ‘vrijbriefje’ om het als bron voor zijn eigen werk te gebruiken. Van Kampen noemt De ondergang der eerste wareld door dit bronnengebruik een mythologie: ‘De Dichter heeft zich [...] zelf eene eigene Mythologie [...] geschapen. De zonen Gods zijn bij hem geene Engelen, gelijk in het apokryphe boek van Enoch, 't welk hij aanhaalt, maar paradijsmenschen, die [...] als het ware den overgang tuschen menschen en Engelen maken.’Ga naar eind16. In zijn ‘Aan den lezer’ merkt Bilderdijk op dat zijn ‘topografische voorstelling’ van de eerste wereld (de wereld van vóór de zondvloed) in het epos niet overeenstemt met zijn eigen bijzondere ideeën omtrent de vroege wereldgrond, zoals hij die bijvoorbeeld in zijn Geologie uiteen heeft gezet. In het epos streeft hij een ander, een dichterlijk, doel na: ‘Mijne eigenlijke en byzondere denkwijze-zelve omtrent dien vroeger wareldgrond, stemt reeds op verre na niet volkomen overeen met de Topografie, die ik hier als Dichter vereischt rekende; en hoe zoude ik haar derhalve buiten dat Dichterlijke doel kunnen of willen rechtvaardigen?’ (p. 146) De persoonlijke overtuiging van Bilderdijk is niet in tegenspraak met de Heilige Schrift, maar vooral van wetenschappelijke aard. De denkbeelden die Bilderdijk gebruikt in De ondergang der eerste wareld zijn nodig voor een poëtisch doel; met poëzie wordt op een andere manier waarheid blootgelegd dan in wetenschap. Dat Bilderdijk geen gebruik maakt van zijn opvattingen uit de Geologie komt niet, omdat zij niet in overeenstemming met de Heilige Schrift zouden zijn, maar omdat Bilderdijk voor zijn dichtwerk een andere topografie nodig zegt te hebben. Voor Bilderdijk is een dichterlijke waarheid dus iets wezenlijk anders dan een wetenschappelijke waarheid. Geconcludeerd kan worden dat Bilderdijk zich aan het begin van de negentiende eeuw intensief bezighoudt met wetenschappelijke kwesties. Van het feit dat de empirische bevindingen niet meer stroken met de Mozasche scheppingsgeschiedenis is ook Bilderdijk zich bewust. Oplossingen hiervoor zoekend, probeert hij op verschillende niveaus een synthese te bewerkstelligen tussen de contemporaine ontwikkelingen op natuurwetenschappelijk gebied en het bijbelboek Genesis. Hiertoe hanteert hij verschillende genres, waarin hij de bijbehorende retorische hulpmiddelen benut - zo niet uitbuit - om deze synthese ook voor de lezers van de werken aannemelijk te maken. In zijn wetenschappelijke verhandeling Geologie interpreteert Bilderdijk Genesis zodanig dat het bijbelverhaal kloppend zal blijven, ook met alle nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen. Genesis is doordacht en | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
legt heldere verbanden tussen de ontwikkelingsstadia en is daarom, om wetenschappelijke criteria dus, te prefereren boven de heidense verhalen uit de oudheid. De discrepantie tussen de bijbel en de wetenschap blijkt slechts schijn te zijn; een synthese tussen beide is voor Bilderdijk probleemloos mogelijk. Voor de dichterlijke werken gebruikt hij een andere ‘topografie’ dan voor zijn wetenschappelijke verhandeling. De consequentie hiervan is, dat Bilderdijk in zijn dichterlijke werken niet alle kennis kan presenteren. Zowel in Eene aanmerkelijke luchtreis als in De ondergang der eerste wareld laat Bilderdijk veel ideeën achterwege om zo het literaire werk tot haar volle recht te laten komen. Met het opzettelijk verzwijgen van wetenschappelijke kennis om artistieke redenen slaat Bilderdijk een brug tussen wetenschappelijke en dichterlijke waarheid en daarmee tussen feit en fictie. | |||||||
Literatuur
|
|