Ook excentrieke figuren uit de bovenlaag van de bevolking behoorden tot die subcultuur.
Een deel van de 2440 moppen en anekdoten die Van Overbeke verzamelde, heeft zijn directe (bohémien)omgeving als achtergrond. In die grappen komt Van Overbeke vaak zelf naar voren als de grappenmaker. Andere grappen uit de Anecdota zijn afkomstig uit literaire bronnen zoals oudere literatuur, sprookjes en kluchtboeken. De meeste moppen in de Anecdota zijn gebaseerd op woordspelingen, literaire verwijzingen en omkeringen. Bij die omkeringen spelen de tegenstellingen eerlijk-oneerlijk en reinonrein de grootste rol. De eerste tegenstelling is bijvoorbeeld terug te zien in moppen over overspel, de tweede komt naar voren in een groot aantal moppen waarin de stoelgang, uitwerpselen en het ‘gemak’ (toilet) de hoofdrol spelen. Deze scatologische grappen zijn vooral gesitueerd binnen Van Overbekes eigen omgeving. Blijkbaar stond de poep-en-pieshumor bij Van Overbeke en zijn kennissen hoog in het vaandel. Een mop die dat illustreert is de volgende: de dichter Jacob Westerbaen nodigt de drukker van zijn boekje Kostverloren uit. Als deze zich lang uit de kamer verwijdert, roept Westerbaen: ‘Waar ben je, wat doe je?’ Het antwoord is: ‘Ik zit hier en druk verloren kost, meneer’.
Dat in deze mop een dichter de hoofdrol speelt, is niet uitzonderlijk: in de autobiografische moppen van de Anecdota spelen schrijvers vaak de hoofdrol, net als ambtenaren en juristen. Zoons van de vrienden van Van Overbekes vader (Baerlaeus, Huygens, Hooft) zijn ook vaak te zien in die grappen.
De grappen in de Anecdota die zich niet in de directe omgeving van Van Overbeke afspelen hebben onderwerpen van heel verschillende aard. Zo zijn er moppen over de rechtspleging, man en vrouw, ouders en kinderen, ziekte en gezondheid, andere (buitenlandse) bevolkingsgroepen en gewoonten, en over het geloof. Deze onderwerpen bespreekt Dekker uitgebreid, in een aantal thematische paragrafen. In die paragrafen krijgt de lezer aan de hand van de grappen achtergrondinformatie over allerlei zaken in de zeventiende eeuw. Een voorbeeld van die werkwijze is Dekkers behandeling van deze mop, uit de categorie rechtspleging: Een jonge boef wordt door de beul gegeseld. Na de geseling wrijft de beul als bijkomende straf zout in zijn wonden. De boef, die dat niet weet, roept daarop: ‘Ach meester, niet meer van die zalf’. Dekkers uitleg bij deze grap is, dat het zout in de wonden strooien in de zeventiende eeuw een gebruik was, dat nu alleen nog voortleeft in het spreekwoord ‘zout in de wonde smeren’. Dat dit gebruik bestond, was in de strafrechtsgeschiedenis nog nooit ontdekt: de Anecdota leveren het enige bewijs ervan.
Een voorbeeld van een grap uit de categorie man-vrouw is: Fop, ‘pas 20 jaren’, trouwt met Marij, ‘die er 60 heeft’. Als hem wordt gevraagd, waarom hij dat doet, zegt hij: ‘Wij zijn, mijnheer, allebei liefhebbers van de muziek ende ik heb wel 1000 maal gehoord dat nieuwe snaren op een oude luit best klonken’. Aan de hand van deze mop vertelt Dekker iets over de zeventiendeeeuwse huwelijksmoraal: ‘ongelijk’ trouwen, met een partner die anders was in sociale achtergrond, rijkdom of leeftijd, werd in de zeventiende eeuw afgekeurd. En net als om andere dingen die eigenlijk verboden terrein waren werd erom gelachen.
Door deze behandeling van de Anecdota, waarbij Dekker moppen en uitleg verweeft, zijn vooral de thematische stukken van zijn boek zeer de moeite waard om te lezen. Hetzelfde geldt wat mij betreft voor de gedeelten over de autobiografische grappen en het leven van de bohémien Van Overbeke. Het algemene deel van Dekkers boek, dat verder afstaat van de Anecdota zelf, vind ik iets minder geslaagd. Dekker belooft daarin namelijk, een verklaring te zoeken voor het verdwijnen van de Nederlandse vrolijkheid. Die verklaring krijgt de lezer echter nergens. Dekker bewijst weliswaar met theologische en moralistische geschriften dat eind zeventiende eeuw de grenzen van de humor aangescherpt werden, maar waarom dat gebeurde, laat hij in het midden. Ook geeft Dekker nauwelijks aan hoe de omslag in de Nederlandse houding ten aanzien van humor precies in zijn werk is gegaan. De enige informatie die de lezer krijgt over de periode na het humor-offensief in de zeventiende eeuw, bestaat uit enkele losse opmerkingen (‘kluchtboeken werden eind achttiende eeuw niet meer gelezen door de elite’; ‘het gestadige offensief van predikanten had op den duur succes’).
Hier heb ik vooral moeite mee omdat Dekker zijn boek een ‘geschiedenis’ noemt. In mijn ogen is Lachen in de Gouden Eeuw een vlot geschreven, informatieve publicatie over de humor in de zeventiende eeuw, maar géén geschiedenisboek dat de ontwikkeling van de Nederlandse humor voor en na die zeventiende eeuw in kaart brengt en verklaart.
Een laatste opmerking heb ik over de ‘Nederlandse humor’ zelf. Dat in de huidige literatuur nog steeds het beeld heerst van de ernstige zeventiende-eeuwse Nederlander, zoals Dekker beweert, lijkt me enigszins achterhaald. In de studie Leugens en vermaak; Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance heeft René van Stipriaan overtuigend verdedigd, dat zelfs hooggeplaatste zeventiende-eeuwers zich zeer goed thuisvoelden in de kluchtcultuur van hun tijd.
Uiteindelijk is mijn oordeel over Lachen in de Gouden Eeuw echter positief: het is een interessant en goed leesbaar boek dat het beeld van de komische cultuur in de zeventiende eeuw zeker aanvult. De grote hoeveelheid grappen die Dekker de lezer voorschotelt, maken zijn werk tot een sappig geheel. Wat mij verbaasde, is de tijdloosheid van sommige moppen: blijkbaar verschilt onze humor soms niet zoveel van die van een zeventiende-eeuwse bohémien.
Miriam Wijnen