Vooys. Jaargang 16
(1998)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Anton Haakman Afgronden,; verontrustende literatuur uit de Romantiek. Amsterdam, Antwerpen Arbeiderspers) 1997 f 69,90. | |
De duistere zijde van de literatuurAan het einde van de Verlichting komt het tot een verrassende wende. De adellijke salons raken in de ban van hypnotiseurs, oplichters en duistere filosofen. Tegelijkertijd stort het lezende publiek zich vol overgave op het schrikbarende in de literatuur: op de nieuwe Gothic Novels, Schauerromane en romans noirs. Men zoekt naar de ervaring van het unheimliche. Wat is de reden voor deze plotselinge fascinatie? Had de Verlichting haar werk niet goed gedaan, had zij haar aartsvijand, het bijgeloof, niet bedwongen en oude angsten niet werkelijk overwonnen? Of moet men de fascinatie voor het unheimliche juist anders duiden, namelijk als een voortzetting van de Verlichting met andere middelen? Wilden de late achttiende-eeuwers, nadat ze de zichtbare wereld in kaart hadden gebracht, ook de onzichtbare wereld van onbewuste krachten en raadselachtige samenhangen onderzoeken? Het paradoxale is dat beide verklaringen juist zijn. Aan de ene kant ontleent het unheimliche zijn kracht aan het feit dat hier oude en maar half-overwonnen angsten geënsceneerd worden. Het speelt in op dat merkwaardige gevoel dat zo mooi wordt samengevat in een bekende achttiende-eeuwse uitspraak: ‘Ik geloof niet in spoken, maar ik ben er wel bang voor’. Aan de andere kant is het unheimliche een uiting van de menselijke nieuwsgierigheid. Daarvan getuigen de vele semiwetenschappelijke varianten van het unheimliche, afkomstig uit mesmerisme, telepathie, psychopathologie et cetera. Toch wordt in het unheimliche nooit iets opgehelderd: de nieuwsgierige blik is op iets gericht dat uiteindelijk zijn geheim niet prijs geeft. Wie in het najaar van 1997 in de Nederlandse boekhandels rondkeek, kon hier en daar twee boeken naast elkaar zien liggen waarin op het unheimliche wordt ingegaan: Anton Haakmans bloemlezing Afgronden; verontrustende literatuur uit de Romantiek en mijn eigen essaybundel Het verlangen naar huivering. Het is een merkwaardige coïncidentie dat deze boeken bijna gelijktijdig zijn verschenen, gezien het feit dat er op de Nederlandse boekenmarkt de laatste jaren niet zo veel aandacht werd besteed aan het unheimliche. (Op één uitzondering na: in 1990 verscheen Haakmans vertaling van Mario Praz' klassieke studie Lust, dood en duivel.) Het unheimliche wordt door Haakman, zoals uit de ondertitel van zijn studie blijkt, in het tijdperk van de romantiek geplaatst. Hij steunt op de ruime betekenis die Praz aan de term ‘romantiek’ heeft gegeven, een romantiek die méér is dan de opmaat van de negentiende-eeuwse literatuur. Romantiek is voor Praz en Haakman de stroming die de hele eeuw in haar greep houdt, omdat zij de literatuur steeds weer met bepaalde motieven voedt, zoals de femme fatale, de dubbelganger, de vampier en de wrede verleider. Misschien is daar iets voor te zeggen, maar ik denk toch dat men de claim enigszins moet afzwakken. Tenslotte maakt de romantiek in de literatuur na 1840 niet meer de dienst uit; wat er dan nog van overblijft is niet meer dan een onderstroming. Die is er wél, alleen al omdat ook sommige realisten geïntrigeerd waren door het geheimzinnige en onverklaarbare, getuige hun experimenten met het unheimliche. Gogol, Dickens, Maupassant en Henry James bijvoorbeeld hebben belangrijke fantastische verhalen geschreven. Haakman laat de lezer kennis maken met de grote facettenrijkdom van het unheimliche in de negentiende eeuw (waarbij hij overigens de onvertaalbare Duitse term vermijdt en doorgaans voor het Nederlandse woord ‘verontrustend’ kiest, dat echter geen volwaardig equivalent van de Duitse term is). Korte verhalen, meestal door Haakman zelf vertaald, vormen de hoofdmoot. Naast deze contes fantastiques, Schauererzählungen en ghost stories bevat het boek veel nuttige informatie: biografische wetenswaardigheden, toelichtingen bij de ontwikkeling van de fantastische literatuur en samenvattingen van de belangrijkste definitiepogingen van ‘le fantastique’. Het geheel kan gelezen worden als één groot essay over het unheimliche in de negentiende eeuw, waarin op onderhoudende en inzichtgevende wijze heen en weer wordt geschakeld tussen literaire tekst en historische beschouwing. Er ligt zelfs zo veel nadruk op leesvermaak en toegankelijkheid dat het boek geen noten en bibliografische verwijzingen bevat. Het lukt de lezer dus niet om de citaten en parafrasen, waarvan Haakmans verbindende tekst er een groot aantal bevat, na te trekken. Hier hadden uitgever en auteur best wat toegeeflijker kunnen zijn, aangezien zij wél een | |
[pagina 60]
| |
namenregister hebben toegevoegd. De bloemlezing omvat zeventien verhalen en vier romanfragmenten. De fragmenten zijn opgenomen om de historische aanloop tot de fantastische literatuur te illustreren: het achttiendeeeuwse experimenteerveld van de Gothic Novel. Van de grote fantastische auteurs van de negentiende eeuw zijn aanwezig: Tieck, Hoffmann, Poe, Maupassant. De verhalen van deze schrijvers, waaronder ‘Der Sandmann’ en ‘Le Horla’, zijn stuk voor stuk juwelen. Naast deze bekende heeft Haakman ook een aantal minder bekende verhalen opgenomen, bijvoorbeeld ‘Meester Zacharias’ van Jules Verne, ‘Peter Rugg, die vermist was’ van William Austin en ‘Een zonderlinge episode’ van Richard Barham. Omdat deze vertellingen nog nauwelijks in anthologieën zijn verschenen en ook nog niet in het Nederlands zijn vertaald, ligt vooral hier het vernieuwende aspect van Haakmans boek. Hoe mooi deze ontsluiting van relatief onbekende teksten ook is, Haakman haalt zich met zijn ruime keuze wel een probleem op de hals. De verhalen vallen namelijk niet allemaal onder de door hem zelf voorgestelde definitie van ‘het fantastische’. Zijn definitie sluit aan bij de invulling die Franse theoretici aan de term ‘le fantastique’ hebben gegeven. Volgens Pierre Castex, Roger Caillois en Tzvetan Todorov (door Haakman samengevat op de pagina's 142-145) valt het fantastische niet samen met het wonderbaarlijke of bovennatuurlijke, maar is het juist te danken aan de spanning tussen het empirische en het bovenzinnelijke, tussen het alledaagse en het onvertrouwde. Onrustbarend worden fenomenen omdat zij onverklaarbaar en ongemotiveerd uit het werkelijke te voorschijn komen. Voorwaarde voor het fantastische effect is het vertrouwen in de waarnemingsen beoordelingscategorieën van de moderne wereld. Deze categorieën bewijzen hun adequaatheid ten opzichte van de realiteit, maar worden ten aanzien van plotseling veranderende ervaringen ontoereikend: held en lezer verliezen de vaste grond onder hun voeten. Definieert men het fantastische op deze wijze, dan vallen alle verhalen waarbij de lezer niet door verontrustende twijfels gegrepen wordt, buiten de boot. Kort gezegd: verhalen waarin onomstotelijk vast staat dat het om spoken gaat, zijn niet fantastisch. De door Haakman opgenomen verhalen ‘Het levenselixir’ van Balzac, ‘Peter Rugg’ van Austin en ‘De schilder Godfried Schalken’ van LeFanu zijn zulke eenduidige vertellingen over bovennatuurlijke verschijnselen. Een iets ander geval is Hawthornes ‘Wakefield’, een mooie vertelling waarin alle geheimzinnigheid voortkomt uit de psychische stoornis van de protagonist. Ook zo'n verhaal is niet fantastisch in de engere zin van het woord. Hier zit dus een onnodige spanning in Haakmans boek. Misschien was de auteur zich ervan bewust, want hij aarzelt lange tijd of hij überhaupt een definitie van het fantastische zou moeten geven. Uiteindelijk onderwerpt hij zich aan de opvattingen van de ‘Franse school’ (overigens zonder de verbindingen en nuanceverschillen met Freuds beroemde opstel over het unheimliche te verkennen). Maar hij voelt zich er niet gemakkelijk bij, zodat hij op andere plaatsen de gevonden definities weer overhoop gooit. In zulke passages zien we hoe Haakman zijn toevlucht neemt tot behoorlijk ruime catalogi van fantastische motieven en procédés (voorbeelden op pagina 153 en 321). Definities zijn Haakmans sterkste kant niet. Maar misschien moet men hier niet al te zwaar aan tornen. De vertalingen zijn zeer geslaagd en de tussenteksten zijn rijk aan informatie. Ook door stijl en layout is het geheel een buitengewoon leesbaar boek geworden.
Joachim von der Thüsen |
|