| Lucie is onderwerp van een naamwoordelijk gezegde; me is beide keren lijdend voorwerp van een handeling van Duchène. |
In de Proloog is het personage Duchène het vanzelfsprekend middelpunt van de vertelling; het is duidelijk dat ze een centrale plaats in het bewustzijn van de vertelster inneemt. De drie vriendinnen treden zelf niet één keer handelend op; ze zijn voor hun identiteit geheel afhankelijk van de lerares klassieke talen. Stel dat we zo zouden kunnen lezen dat we de betekenissen van de woorden niet tot ons laten doordringen en enkel het effect van grammaticale middelen ondergaan, dan zou deze proloog alleen al door de grammatica een sprekende uitbeelding van de verhouding tussen de lerares en de drie leerlingen zijn.
Hoe is dat op de laatste bladzijden van het boek? De vertelster Lucie geeft hierin een soort evaluerende samenvatting van de ‘episode-Duchène’ in haar leven. De scores over dit gedeelte zijn:
(1) De lerares treedt veertien maal op; daarbij wordt ze tien maal aangeduid met de achternaam (Duchène, Duchènes). Zes maal is Duchène onderwerp van een activiteitswerkwoord, maar daarbij gaat het in één geval om een gehoopte, niet-reële situatie. De overige keren heeft zij geen actieve maar een passieve rol.
(2) De drie vriendinnen worden als collectief twaalf keer genoemd, tien maal met een voornaamwoord (wij/we, ons, onze) en tweemaal met de uitdrukking Ella, Cil en ik. Vier van de twaalf keer treden zij op als onderwerp van een handelingswerkwoord, de overige acht keren hebben zij een passieve rol, maar niet als lijdend voorwerp van een handeling door Duchène. Het is juist omgekeerd: drie maal is Duchène voorwerp van een handeling door de drie vriendinnen.
Van de veertien keer dat de lerares genoemd wordt, gebeurt dat dus tien keer met haar volledige naam, terwijl dit voor de duidelijkheid lang niet altijd nodig is. Zie bijvoorbeeld de zin waarmee dit gedeelte begint: ‘Duchène gaf opnieuw les maar Duchène was Duchène niet meer.’ Het tweede Duchène zou zij, ze, of zelfs O kunnen zijn, zonder dat de betekenis onduidelijk wordt of de zin een andere inhoud krijgt. Of bekijk deze passage: ‘Het was de laatste keer dat wij haar zagen. Ik was zo graag Duchènes dochter geweest. Ik had zo graag in haar huis gewoond. Elia zegt nu dat wij allemaal Ursula's waren, opgesloten in het landhuis, wachtend op Duchènes liefdadigheid.’ Beide keren zou er haar in plaats van Duchènes hebben kunnen staan, zonder dat daar mee onduidelijk zou worden op wie de uitdrukking betrekking heeft. Om het enigszins onlogisch te zeggen: zou de lerares voor de Lucie die dit verhaal vertelt nog even dichtbij geweest zijn als in de Proloog, dan zou er ook twee keer haar hebben gestaan. Maar nu wordt steeds de eigennaam gebruikt, iets dat we normaal doen met personen die weliswaar tot ons referentiekader horen, maar daarin niet tot de meest nabije, vertrouwde personen behoren.
Nog steeds is de Lucie van nu, die in de ik-vorm over haar kostschooltijd vertelt, gepreoccupeerd met haar vroegere idool. Maar er is emotionele afstand gekomen, niet alleen op het moment dat Lucie het verhaal vertelt, maar ook al in de vertelde episode. Het herhaaldelijk gebruik van de achternaam in plaats van persoonlijke voornaamwoorden laat zien dat Lucie de vanzelfsprekende nabijheid van Duchène niet meer wil. Het is alsof Lucie bezig is haar lerares van zich weg te duwen. Ook de vanzelfsprekende autoriteit van Duchène over ‘de drie gratiën’ is voorbij. Ze heeft het niet meer voor het zeggen en bepaalt de identiteit van de drie vriendinnen niet meer.
Vergelijken we de Proloog met de laatste bladzijden van het boek, dan zien we dat alleen al het gebruik van grammaticale middelen de ontwikkeling die in de roman plaatsvindt, weerspiegelt. Dat is - voor mij - de fascinerende uitkomst van het saaie scoren en tellen. Dat taal zo werkt - prachtig vind ik dat.
In zijn beroemde en zeer invloedrijke artikel ‘Closing statement: Linguistics and Poetics’ uit 1960 heeft de taalkundige Roman Jakobson het begrip ‘de poëtische functie van taal’ geïntroduceerd. Hieronder verstond hij de aandacht die wordt besteed aan de vorm van de uiting. Daarbij gaat het niet om het aanbrengen van vormkenmerken om zichzelfs wil zonder relatie met de inhoud, zoals wanneer je een kookboek zou berijmen. Er is sprake van taal in zijn poëtische functie als de vorm van de uiting iets laat zien van waar de uiting of tekst over gaat. Als de vorm toont wat de woorden zeggen. Jakobson vestigt bij zijn bespreking van de poëtische functie van taal vooral de aandacht op kenmerken van klank, ritme en compositie. In gesproken taal komen daar nog aspecten van de performance bij. Maar ook het gebruik van grammaticale middelen kan een poëtische, beeldende functie vervullen.