vlinderkleuren. Zakdoekwit van schrik vluchten de pepermunten, tikkend over de traptreden als droegen ze hakken, en allemaal gemerkt door een felle lipstickbeet. Voor de laatste keer kijken honderd Dagpauwogen naar de handtas. Een voor een gaan ze dicht. Tel maar op je vingers mee en luister naar het tikken, een strakke driekwartsmaat. Bij de laatste tik ben je een Nachtpauwoog. Ze houdt een hand voor haar ogen. Nachtpauwogen vliegen alleen door bossen en komen nooit iemand tegen. De bomen zijn gemaakt van handtashengsels, de sterren zijn gespen en nergens in de nacht is een zakdoek. Daarom huilen Nachtpauwogen nooit, maar laten ze voortdurend pepermunten smelten op hun tong. Ze zeggen hardop dat ze menthol proeven, terwijl ze diep van binnen weten dat het leer is in hun mond, taai leer, ontzettend taai gelakt handtasleer. En het allerergste is: het kan hun allemaal niet schelen. Toen het nog dag was waren ze blind jaloers op alles wat kon dansen, nu tellen ze verveeld hun pepermunten en alleen als er een doodgaat, kijken ze even op. Terwijl ze toch echt zijn gewaarschuwd: niet aan de handtas komen.
Op het eerste gezicht bevat het fragment veel onduidelijkheden. We vinden het op de pagina's 17 en 18, de roman is nog nauwelijks op gang gekomen. Als beeld is het prachtig. In een poëziebundel zou het niet hebben misstaan, maar in een roman ga je zoeken naar verbanden. Een roman wil je ‘rondlezen’. Hiervoor zei ik al dat de beelden in deze roman steeds herhaald worden. Zo gauw er wordt ingezoomd op Dana, keren ze terug. Zij wordt, net als de andere personages, gekenmerkt door vaste associaties, gedachten en waanbeelden.
Een terugkerend element in Dana's waarnemingen is bijvoorbeeld ‘de strakke driekwartsmaat’, een wals. Verderop in het boek lezen we: ‘In de hoorn klinkt nu een langzame wals. [...] Even later is de kamer een dansleszaal. Er klinken walsen en in de hoek, op een keukenstoel, zit haar moeder toe te zien hoe ze ronddraait, haar handen in haar zij.’ (p. 83) De wals wordt steeds in verband gebracht met de bevrijding. In Dana's dromen danst ze met een Canadese soldaat: ‘Ze had een rok aan die voor een dans met een soldaat gemaakt leek. [...] De man zou nu wel weten wie hij ten dans moest vragen, bij de muziek van de fanfare die op zou rijzen uit de dakgoot.’ (p. 35-36) Steeds weer komt de Canadese soldaat in beeld. Dana ziet hem in de meterkast, in de kachel, hij komt voorbij op een fiets, kortom: hij is een vast onderdeel van Dana's gedachteleven. De bevrijding en daarin de dans met de Canadese bevrijder vormen Dana's obsessies. Waar ze vandaan komen weten we niet. Waarschijnlijk zijn ze ingegeven door de oude vrouw Rachel bij wie Dana vroeger op bezoek kwam. Het staat nergens, maar de lezer krijgt toch al gauw het vermoeden dat Rachel vroeger getrouwd is geweest met een Canadese soldaat en dat zij Dana hier sprookjesachtige verhalen over heeft verteld. Dana is obsessief door deze vrouw beïnvloed. De pepermuntlucht wekt bij Dana herinneringen op aan Rachel, want Rachel at altijd pepermunt om haar drankadem te verbergen. En pepermunt en kauwgom zijn natuurlijk bij uitstek symbolen van de bevrijding.
Het is slechts één voorbeeld. Net zo goed had ik de handtas uit het fragment als uitgangspunt kunnen nemen, want ook de handtas is een steeds terugkerend element in dit boek. Je krijgt als lezer het vermoeden dat alles met alles samenhangt en dat alles naar elkaar verwijst. ‘Elk beeld komt ergens vandaan.’ Maar waar vandaan? Het boek is ontoegankelijker dan Lauriers eerdere boeken. Toch is haar werkwijze niet veranderd.
Laurier heeft nooit in de ikvorm heeft geschreven en ze treedt in geen van haar boeken op als verteller. Ze legt het perspectief bij haar personages en deze houden er geen rekening mee dat ze ‘gelezen worden’. Ze proberen niet speciaal voor de lezer hun gedachten te ordenen